Literatuur - Boeken - Leven in Tijden van Godsverduistering - Proloog

De bladzijden die volgen, werden met enige aarzeling en schroom geschreven. Omdat ik het essentiële niet heb willen noch kunnen vermijden. Of althans het stellen van vragen over het essentiële, die zijnsvragen zijn en zinsvragen. Vragen naar het ‘waarom’ van veel dingen en naar de zin van het menselijk leven in een maatschappij die het leven grondig omwoelt. De tijd der vaste zekerheden is voorbij. En die van eeuwige waarheden, als geestelijke kathedralen oprijzend, en die een vrij eenvoudig wereldbeeld aanreikten, meer berustend op geloof dan op wetenschappelijke inzichten, is achterhaald. Eeuwenlang leefde de mens tussen hemel en aarde en bewoog zijn denken tussen ‘boven en onder’. Er was een ‘godsverlichting’ die alle onduidelijkheid uitwiste en de schaduwen des levens zin gaf en ‘oploste’ in een wereld van harmonie, heilseconomie en zaligmakende voorbestemming. Scheen het licht te fel en stak het, oogverblindend, de ogen uit? Of begreep de toenmalige mens dat te veel licht de sterren verduistert? En sterren zijn belangrijker dan goden, want de moderne kosmologie, niet de theologie, leert dat als een mens zich bukt en een bloem plukt, hij naar de sterren grijpt. Alles is immers uit sterrenstof gemaakt. In de 20ste eeuw zijn veel vaste zekerheden ont-ankerd en veel overtuigingen zijn gaan zwalpen. Dit gebeurde uiteraard ook reeds in de periode van de Verlichting en de triomftijd van het rationalisme. Mensen hebben immers steeds twijfelend nagedacht en nadenkend getwijfeld, daardoor bewijzend dat ze bestonden. Maar toen bleef de contestatie van de gevestigde waarheid nog beperkt tot een elite. Thans is de onzekerheid gedemocratiseerd en gemediatiseerd en heeft ieder burger, gehuisvest in de kennismaatschappij, recht op zijn zeer persoonlijke twijfels en meningen. Aan het begin van de 21ste eeuw blijkt derhalve dat veel gekanteld is, ofschoon dit kantelen niet pas gisteren werd ingezet, maar eergisteren al werkzaam was. Al wat de mens in het verleden over ‘onder’ wist, kwam van ‘boven’. Wat hij vandaag nog over ‘boven’ wenst te weten, komt van ‘beneden’, een onderscheid dat  verdampt in de nevelen van veel spoorbijstere ongewisheid en de onzekerheid over elke onzekerheid. De kennisverwerving over wat zich beneden afspeelt, is trouwens belangrijk en ingewikkeld genoeg om er zich voltijds aan te wijden. Wat voor de meeste mensen levensbeschouwelijk telt, is het verschil tussen rechts en links, en wat maatschappelijk ijkt, is de voorkeur voor vooruit of achteruit, of beide tegelijkertijd, gent op een beweeglijke polarisatie tussen conservatief en progressief. Daarbij menen poreuze nieuwlichters dat het volstaat het woord ‘conservatief’ met een ‘k’ te schrijven -- in de oude spelling -- om progressief te zijn. De inmiddels ingetreden ‘godsverduistering’ werpt een lichtgevende schaduw af die de hedendaagse mens toelaat zich vrijer, onafhankelijker en meer baas te voelen in eigen brein en geweten. Wat ik over dit alles te zeggen heb, is zeer subjectief gekleurd. En wat ik schrijvend wil zeggen, doe ik in eerste instantie voor mezelf en zeg ik tegen mezelf, omdat ik het niet laten kan. Al wat we doen en denken, is trouwens subjectief, want het draagt het imprimatur van ons hoogsteigen DNA. Als een schilder een banaan schildert, een ontwortelde boom zonder bladeren of een ontketende zee, schildert hij desalniettemin een zelfportret. ‘Je est un autre’, schreef Arthur Rimbaud. Dit was een wanhoopskreet, want je kunt van jezelf geen afstand nemen, laat staan afstand doen, zeker niet als je poogt na te denken, niet over het ‘hoe’, maar over het ‘waarom’, niet over de oorzaak, maar over het doel en de bestemming van wat ‘menselijk’ leven inhoudt in deze onze nieuwste tijd. Is het zinvol de ‘allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie’ mede te delen aan anderen -- c.q. aan lezers -- die daaraan geen bewegwijzerende boodschap hebben? Wellicht ondergingen zij soortgelijke ervaringen, tornen zij op tegen vergelijkbare problemen, maar formuleren zij andere vragen, komen zij tot totaal verschillende conclusies en weten zij evenmin blijf met het uitblijven van afdoende antwoorden. In de beste hypothese worstelen ook zij met de dubbelzinnige meerzinnigheid van de ondanks alles moeizaam bijeengeschraapte antwoorden. De schroom van de auteur wordt plankenkoorts en drempelvrees als hij beseft dat hij zichzelf te kijk zet, zodra hij het heeft, niet over wat hij weet, maar over wat zijn geloofshoop is omtrent leven en sterven, hemel en aarde, omtrent God en goden, Jezus Christus en Siddharta Boeddha, omtrent lijden en kwaad, de beproeving van veel feiten en de genade van het geloven in de hoop. Hij voelt zich een exhibitionist en rekent er wellicht onderbewust op dat de lezers zich als nieuwsgierige voyeurs zullen weten te gedragen. Geschriften en woorden van mensen dienen bovendien vaak om aan het fundamentele te ontsnappen, want dit ligt in de diepte en heeft een grote zuigkracht. En het is steeds verademend op te stijgen naar de oppervlakte van de bijkomstigheid en de dagelijksheid, die overigens ook eerbiedwaardig en niet zelden zorgelijk zijn. Aan de oppervlakte doen zich de schuimende evidenties voor met grote vanzelfsprekendheid, de trivialiteiten over mensen en muizen en muizenissen, geuit met gespierde overtuigingskracht. Vaak dienen zogenaamde evidenties, onderbouwd met bewijsvoeringen en gestut door cijfers en statistieken allerhande, om de essentie verborgen te houden. Als iemand beweert: ‘Het is evident dat ...’, wees er dan van verzekerd dat de kern van de zaak zal worden verdoezeld en toegedekt met het drijfzand van wat voor de hand ligt. Deze tijd is er een van proclamaties, declaraties, insinuaties, speculaties en beweringen die doorgaan voor waarheden. Geruchten vervangen berichten. Er worden veel meer uitroeptekens geplant dan bomen (ondanks de inspanningen van de overheid wat het laatste betreft!). Op langdurige en verhitte vergaderingen en bijeenkomsten zou er steeds een onverlaat aanwezig dienen te zijn die, gezeten op de achterste rij, na uren van discussie zijn hand opsteekt en uitroept: ‘Maar mijnheer de voorzitter, wat was ook weer de vraag?’ Het stellen van vragen over het essentiële, over het Shakespeariaanse ‘To be or not to be’, over het ‘Moeder, waarom leven wij?’, betekent nog niet dat we antwoorden krijgen of te verwachten hebben. Het is het soms gruwelijke privilege van de mens vragend na te denkend, ook als blijkt dat er geen antwoord komt en hij geen antwoord te goed heeft. Dan dient echter met de moed der wanhoop een nieuwe vraag aan de orde gesteld, namelijk waarom er vragen zijn waarop nooit antwoorden komen en of dit zinvol is? Deze vraag van de tweede orde is nieuw voer voor intellectuelen. De moderne intellectueel is niet goed in gelukkig-zijn. Maar hij is wel verslaafd aan denken en vragen bedenken. Heeft hij niet de ambitie een nieuwe tak te worden aan de evolutieboom van het menselijk ras: die van de homo interrogans, waarvan evenwel nog geen fossielen zijn ontdekt? Toch moet ook door intellectuelen gestreden worden tegen betweterigheid en moet intellectuele bescheidenheid met volharding worden volgehouden als het erop aankomt waarheidsvragen te stellen. In het besef dat de mensen in het heelal leven zoals de vogels op een telefoondraad: die beseffen ook niet wat er door de draad gaat. Het kennen van de hubris beschermt tegen de hubris van het kennen. Dit wist reeds Socrates. Wellicht kan troost worden geboden door volgende soort waarheid: het is omdat het ‘zijn’ van mens en wereld zijn geheim aan ons nooit echt prijsgeeft, dat het zijn diepe waarheid openbaart. Het gaat om een waarheid die niet te verklaren en evenmin te begrijpen valt. Hoogstens is die Waarheid met hoofdletter W te grijpen, met het pathetische gebaar van de drenkeling. De Waarheid overstijgt immers de menselijke rede. In die zin is ze onredelijk. Ze is slechts aanbiddelijk. De mens is een deel van de Waarheid. Niet omgekeerd. Maar hij is aan haar deelachtig. De zijnswaarheid is zijnsmysterie. De Waarheid is een transcendente immanentie, die zich van buitenaf in de binnenste kern der dingen nestelt en vanuit de kern de buitenste rand der dingen overstijgt. De waarheid is geen natuurverschijnsel en ontsnapt, zoals de schoonheid, aan wetenschappelijke observatie en verificatie. Wijsheidshalve evenwel wordt het bovenstaande onder het voorbehoud geplaatst dat niets wellicht helemaal waar is, ook deze laatste uitspraak niet. Het geloof begint met het twijfelen aan eigen twijfels. Zou dan geloof kunnen worden gehecht aan deze onzekerheid: de mens geeft slechts zin aan zijn mens-zijn voor zover hij de zin zoekt van zijn mens-zijn? Een niet-zinzoekende mens is een onmens, weliswaar met de verzachtende omstandigheid dat hij dit meestal niet beseft. Stel dat dit waar is -- ‘Il n’y a pas de vrit sans point de vue’, schreef Merleau-Ponty -- dan gaat het om een waarheid die van alle tijden is, maar die een onbarmhartige hardheid vertoont in de huidige tijd, die een tijd is van verbluffende, duizelingwekkende menselijke scheppingskracht. De vraag naar de zin en de waarde van het nieuwe wordt nu juist levensbelangrijk, for better and for worse, op leven en dood. Veel mensen, waaronder veel economen, kennen de prijs van alles en de waarde van niets. De mens -- een abstract begrip dat staat voor een relatief beperkt aantal wetenschapslui en innoverende techneuten -- stelt een nieuw spectaculair Genesisverhaal samen. Genesis II wordt gepubliceerd, een nieuw bijbelboek, dagelijks bijgewerkt en herschreven, verspreid en in afleveringen te lezen in de krant van het werelddorp, dat global village. Die krant, 'De Laatste Kennis', uitgegeven door het internet, kondigt de schepping aan van een nieuw mens- en wereldbeeld, voorbode van een nieuwe mens en een nieuwe wereld, niet ‘geboren uit zonnegloren en een zucht van de ziedende zee’, maar uit creatieve destructie en destructieve creatie, die elkaar wederzijds ondersteunen in een n-wordende planeet, waar alles alles en iedereen beïnvloedt. En veel sneller en feller dan we denken. Zo meldde de krant dat naargelang de president van de Amerikaanse Federal Reserve zijn linker- of rechterwenkbrauw fronst, hij of een wereldwijde financiële crisis of een ongehoorde beursboom verwekt. En het is al langer bekend hoe een iets te felle intellectuele vlindervleugelslag in de Dijlevallei een sneeuwlawine kan verwekken in het Himalayagebergte van de gevestigde leer ... Het is zonneklaar dat we in deze nieuwe eeuw leven in een tijdsgewricht van kolossale veranderingen en ongekende omwentelingen, die niet alleen ons dagelijks leven, ons welzijn en onwelzijn, ons denken en doen beïnvloeden, maar ook een andere mens- en wereldvisie boetseren. Omdat de mens en zijn wereld ook fundamenteel aan verandering zijn blootgesteld en onderworpen. Hoe deze veranderingen omzetten in echte menselijke vooruitgang? Dit is de wezenlijke politieke en maatschappelijke hamvraag en een halszaak voor het voortbestaan van de beschaving. Het stellen van deze vraag is benard en onprettig, omdat ze ons verplicht na te denken over wat menselijke vooruitgang is, over wat de mens is en hoort te zijn, over zijn korte leven en zijn eeuwige dood, over vragen die verwijzen naar ‘zijn’ en ‘zin’ en over de procedurele vraag wie gemachtigd is deze vragen te stellen in onze pluralistische samenleving. Er is zo weinig tijd voor een vragenuurtje over het essentile, gegeven de maatschappelijke drukte en het gedrang der scharen. Wij, lezers en schrijver dezes, hebben immers geen tijd. Het is de tijd die ons in zijn macht heeft, ook al zijn we ‘chronofagen’, mateloze tijdverslinders. Vroeger behoorden we tot een godvrezend volk, thans zijn we leden van een tijdvrezende bevolking ... Soms hapert de tijd, maar niet zoals een vliegtuigmotor die sputtert. Die blijft supersonisch doordraaien. Het zijn de veranderingen die sprongsgewijs verlopen en de tijd doen horten. Wat niet belet dat de geschiedenis hijgt en we haar als in een melopee horen snakken, haar hete adem in onze nekken. Wat ons rest, is de geschiedenis achterna te lopen, helemaal buiten adem, wetend dat de tijdrit onbegonnen werk is en we te laat zullen toekomen op de eindmeet, voor zover er een eindmeet is. Er wordt immers veelal getwijfeld aan de mogelijkheid om al die veranderingen om te zetten in menselijke vooruitgang. Het is geweten dat we door de poort van de verandering moeten transiteren, soms zoals de bijbelse kameel door het oog van de naald. Het gaat daarenboven om een poort die we van binnen uit open moeten maken, op onze eigen verantwoordelijkheid en rillend van ons koude zweet, verergerd door de ons zo eigen koudwatervrees. Wij zijn immers allen voorstanders van vooruitgang, maar we hebben de pest aan verandering. De burger van de 21ste eeuw is graag een pessimist, die graag leeft in de slechtste van alle mogelijke werelden, ofschoon hij het op het Europese schiereiland nog nooit zo goed heeft gehad. Het kan en mag niet goed gaan. De media hebben het goede nieuws definitief weggecensureerd en verboden. ‘Apocalypse now’ verkoopt. Er lopen nog slechts een paar zonderlinge optimisten rond in de exotische plantentuin van de samenleving. Pessimisten verklaren echter met groot gezag dat optimisten vermomde pessimisten zijn die niet beseffen hoe slecht het wel gaat, omdat ze slecht geïnformeerd zijn. Sombere geestdrijvers en apocalyptici zien in een nachtmerrie de toekomst verschijnen als een grote wurgslang, een boa constrictor. Die legt een ei dat er op het eerste gezicht mooi en aantrekkelijk uitziet. Hoop op een nieuwe toekomst. Maar door het witte en tedere vlies ontwaart de beklemde mens van vandaag het nog zachte bewegen van het groeiende reptiel. Dit boek is geschreven door een Europeaan met een verleden, die veel heeft zien gebeuren en veel heeft weten geschieden met de geschiedenis. Die aldus nare jeugdherinneringen heeft overgehouden aan de eerste weken van de Tweede Wereldoorlog, toen hij met zijn ouders, opgejaagd door de nazi-invallers, rondzwierf op Frankrijks overbevolkte wegen, onder de bommen van Duitse stuka’s. Maar die met dankbaarheid terugdenkt aan die Franse gezinnen die de vluchtelingen van toen menselijk hebben onthaald. Een les van medemenselijkheid en een voorbeeld die schril afsteken tegen de eigen-volk-eerstmentaliteit van vandaag. Dit boek is geschreven door iemand die als knaap had gehoord van de oorlogsverschrikkingen, de gaskamers van de holocaust, de vuurstormen in Dresden en Hamburg, de asvlakten van Hiroshima en Nagasaki. En die nog steeds in zijn binnenoor de echo meedraagt van het gieren van de V1- en de V2-bommen. Maar die na de oorlog, reeds tijdens de eerste kille winters van wederopbouw, vurig de wederopstanding heeft mogen beleven van het Europese ideaal en zijn wonderbaarlijke, vredestichtende verwezenlijking, ook al ging en gaat het nog vandaag met horten en stoten. Maar wie toen niet geloofde in mirakels, bleek geen realist te zijn. De bladzijden die volgen, zijn ook het geschrift van iemand die vijfenveertig jaar lang de koude oorlog heeft meegemaakt en die achteraf beschouwd de indruk heeft dat hij aan een nucleaire near-death-experience is ontsnapt. Want gedurende al die tijd, haast elke avond, turend in de duisternis van de slaapkamer vooraleer in te dutten, vroeg hij zich af of en zoja wanneer de thermonucleaire paddestoel van het laatste Oordeel zou neerdalen over de mensheid en haar mensen, en het menselijke avontuur zou worden afgeblazen. Dit boek is geschreven door een bevoorrechte en geëngageerde universitaire waarnemer van het reilen en zeilen van een maatschappij die, gestort in de zilveren jaren vijftig en de golden sixties, haar welvaart weergaloos zag toenemen en daarover niet verwonderd was. Dit boek werd bijeengetikt op het computerklavier door een politicus die jarenlang het bestuur van de polis met trial and error heeft mogen meemaken en, mede wegens familiale omstandigheden, meer dan een halve eeuw de politiek van binnen uit heeft kunnen beschouwen en beleven, en erover verwonderd was -- en is -- hoe in de politiek hoogspanning heerst tussen de ethiek van de overtuiging en de ethiek van de verantwoordelijkheid. Tenslotte werd dit boek gepleegd -- wellicht voor sommigen als een misdrijf -- door een christen die gepoogd heeft christen te zijn his own way, die de vragen die in deze pagina’s aan bod komen, tientallen jaren voor zich uit heeft gewenteld, en die vaak getroffen werd door de waardevolheid en de waardigheid van het christendom en de waardeloosheid en de onwaardigheid van vele christenen, daarbij zelf in de spiegel kijkend. Al die gedaanteverwisselingen en de buitenkans om veel meer levens te leven dan hier werden opgesomd, hebben de schrijver van dit boek n grote wijsheid bijgebracht: mensen en dingen zijn verbeterbaar, ondanks het falen bijwijlen van elkeen, van hen, van ons, van mij en jou en van de anderen, soms vr de haan eenmaal heeft gekraaid. Want opstanding door de mens is steeds opnieuw mogelijk, ook omdat mensen mensen over de generaties opvolgen in de lange stoet van geschiedenis en evolutie. De mens is immers niet alleen een nadenkende rietstengel, maar ook een onkruid dat niet vergaat, omdat hij niet wil vergaan. Dit boek werd aldus geschreven op de gelittekende huid van de 20ste eeuw, die reeds tot perkament is geworden, want die eeuw is onomkeerbaar voorbij, oud en out. Morgen is vandaag immers al gisteren. Het verleden is evenwel de proloog van het heden. De omwentelingen van nu werden gisteren reeds voortgewenteld. De voorbije eeuw was de smartelijkste eeuw aller eeuwen, zeker tijdens haar eerste helft. Zij liet een smaak na van as en een walm van verschroeide aarde. En de kruisigende herinnering aan tientallen miljoenen doden. Maar naar haar einde toe lichtte de hoop weer op in het Avondland. Laat ons van het verleden niet de as nemen, wel het vuur. We moeten bereid zijn het vuur te slepen uit de brand en het licht te behoeden voor oogverblinding. Tijdens de beginnende 21ste eeuw. Tijdens deze 21ste eeuw zal de mens meer wijzigen aan alle aspecten van zijn bestaan dan tijdens de drie vier miljoen jaren die hij reeds op de planeet heeft doorgebracht. De vraag is of hij beseffen zal dat zijn menswording niet af is en dat hij de verantwoordelijkheid verworven heeft om zijn evolutie voortaan zelf te sturen. Wat is er menselijk aan de mens van de nieuwste tijd? Een vraag, te vervolledigen met de vraag wat die vraag naar menselijkheid betekent, nu blijkt dat de wenselijkheid van meer menselijkheid groter is dan ooit voor de mens die zich bevindt in het oog van de veranderingsorkaan. Wat gebeurt er met de menselijkheid van een mens die soms op zijn ziel wordt getrapt, wiens waardigheid wordt vergald, wiens laatste hoop wordt ontworteld zoals een verzworen kies die zonder verdoving uit wordt gerukt? Zal dan zijn zweet niet veranderen in tranen? En zijn onbezorgde neuriën in tandengeknars? En is het dan verwonderlijk dat het doortrapte werelddorp meer lichamen telt dan zielen? Toch is onmenselijkheid geen natuurramp. Onmenselijkheid is menselijk en kan derhalve door mensen worden gekeerd dankzij verbetering, bekering van mensen door mensen, dankzij het stichten van goedheid, van waarheid en van schoonheid. Hierin schuilt de hoop op en het geloof in de mogelijkheid van herstel en wederopbouw, van opstanding en verrijzenis. De mens van vandaag -- voor zover hij wat verder kijkt dan zijn neus lang is -- beseft dat er een bron is en een horizon, die beide kunnen beantwoorden aan zijn verlangen naar verbondenheid en vervulling. Zo wordt de zwaartekracht van de dingen verheven tot de genade van het licht. De mens is geen teerling, lukraak geworpen op het tapijt van tijd en ruimte, aldus troost hij zich. Ook al heeft hij vaak wel de indruk een dobbelsteen te zijn, door blinde krachten gegooid in het rad der onfortuinlijkheid. De grote luchtballon, transcendentie genaamd, is immers lek geslagen -- volgens sommigen werd hij neergeschoten -- en is geheel verfrommeld uit de hemel neergestort. Veel mensen zijn geboren onder een gunstig gesternte, maar zij kijken niet langer naar de hemel. Er was een tijd dat zij geloofden dat de kusten van de aarde raakten aan de oevers van de hemel. Een vreemdsoortige geografie! Maar de hemel is sedert een paar decennia in duisternis gehuld en zijn Eigenaar is volgens de enen verhuisd, volgens de anderen gestorven. Hoe te leven in een tijd van godsverduistering? En hoe te sterven? Want het ene gaat niet zonder het andere. Niets is zo verknocht aan het leven als de dood. De mens weet inmiddels immers dat je van leven doodgaat, want het leven is een dodelijke ziekte. Ofschoon hij aanvoelt dat hij niet geboren is voor de dood. De tragiek van de dood ligt in zijn onomkeerbare belangrijkheid. De dood verandert het leven in een lot voor de gelatenen, in een noodlot voor de zwartgalligen, in een bestemming voor de gelovigen. De dood die, volgens Sartre, de menselijke persoon, onderwerp van alles, herleidt tot een koud voorwerp van niets. Dit kwellende gevoel maakt hem misselijk, ook al is een dode mens een voorwerp dat niet meer lijdend is … Dat leven dodelijk is, ervaart hij als een levende ongerijmdheid, wat hem met een delirium existentiale vervult. Hij moet dus sneller leven, want het leven duurt maar even. In premoderne tijden werd het eeuwige leven aangeprezen en zelfs beloofd en aangekondigd. De mens was toen niet onsterfelijk maar wel eeuwig. Maar in het postmoderne tijdperk van nu is hij sterfelijk, eindig en afbreekbaar want een natuurproduct. Hij beleeft daarenboven het einde van de geschiedenis, het einde van de grote verhalen en van de mooie verhalen, inclusief dat over de hemel. En als je niet datgene kunt hebben waarvan je houdt, moet je leren houden van wat je hebt. Het eigen leven is dus de grootste schat, waaraan alles ondergeschikt dient gemaakt en waarvoor alles moet wijken. Alle mensen leiden hun leven op hun manier. Sommigen lijden aan het leven. Slechts weinigen zien het leven als een gave en een opgave, waarvan de bestemming het leven zelf overstijgt. Voor velen blijft de dood te absurd om waar te zijn. Het leven derhalve ook, en toch moet het geleefd worden for better and for worse. ‘Life is made up of marble and of mud’, schreef Nathaniel Hawthorne. Voor zeldzamen is de dood de enige echte belevenis, als ze de hoop koesteren dat ze op een of andere wijze, in God weet welke dimensie, hoe dan ook zullen participeren aan de fundamentele kwaliteit van het ‘zijn’, zelfs als het bestaan heeft opgehouden. Voor de meest gevoelige ziel tenslotte is het verlies van het eigen leven niets, vergeleken bij het verlies van het leven van de andere, de andere geliefde. Uiteindelijk is het enkel de dood van die andere die bestaat. ‘Mijn eigen dood bestaat niet’, troost hij zich. ‘Mijn eigen lijfelijke dood kom ik nooit tegen; hij komt mij tegen, maar dan is het voor mezelf al te laat. Wel ga ik geestelijk dood als er met jou, die ik bemin, met jouw lichaam wat gebeurt. Jouw dood heeft geen ander lichaam dan het mijne. Eros et thanatos. Enkel de dood van de andere bestaat. Leed gaat voorbij, maar geleden hebben blijft.’ De dood wordt vaak verdrongen. De stervende overlijdt ontheemd achter een wit ziekenhuisscherm, een soort schaamlap, in het geroezemoes van andere zaalpatinten, die liever niet denken aan wat in de hoek van het vertrek te gebeuren staat. Ofschoon aan het begin van de nieuwe eeuw de belangstelling voor palliatieve zorg en stervensbegeleiding een bijzonder positieve opleving is van de vermenselijking van de dood. In afwachting van de vermenselijking van het leven.
Ooit schreef Johann Wolfgang von Goethe in een van zijn meest aangrijpende en diepzinnige verzen:
Und so lang du das nicht hast, Dieses: Stirb und werde! Bist du nur ein trber Gast Auf der dunklen Erde.  
Zolang je dit niet hebt begrepen: dat je moet sterven om te worden, ben je slechts een trieste gast op deze donkere aarde.


Hopelijk begrijpt de mens van de 21ste eeuw dat er ook leven is vr de dood en dat hij vooral moet leven om te worden, om meer mens te worden in het ‘hiernumaals’, omdat de vermenselijking van de mens niet voltooid is. Verder in dit boek wordt betoogd dat slechts drie gebeurtenissen essentieel zijn voor de aardse mensheid: de ‘vitalisatie’ van de anorganische stof (het begin van het leven); de ‘hominisatie’ van het dierlijke leven (het ontstaan van de mens) en de finaliteit van dit proces: de ‘divinisatie’ van de goede mens, als sluitstuk van een soort hyperexistentiële evolutie. Wellicht wordt de mens verraden als hem niet meer dan de mens wordt geboden, omdat hij geroepen is, met alle anderen van goede wil, zichzelf te overstijgen. Inmiddels is meer menselijkheid meer dan ooit noodzakelijk, al dient er een prijs voor betaald. Dankzij deze overtuiging en dit geloof is de mens, net over de drempel van de nieuwe eeuw, niet langer een treurige gast op een duistere planeet, maar een medeschepper van een wereld van hoop.

Toen de primitieve mens in wording rechtop ging lopen, ergens in de Afrikaanse Olduvaivallei, ten minste drie miljoen jaar geleden, keek hij van de aarde op naar de hemel. Met zijn blik speurde hij van het ondermaanse naar het bovenaardse. Hij kreeg een andere kijk op de wereld, nu hij met zijn hoofd uitsteeg boven de savanne. Sedert die oertijd is de verticale dimensie in het denkraam van de mens binnengetreden. Een denkraam, een baken, een stapsteen voor elk verder denken van de mens over de mens en de wereld waarin hij zich geworpen voelt. Een aanknopingspunt ook voor existentiële vragen en essentiële antwoorden, vandaag door wetenschapsfilosofen ‘paradigma’ genoemd. Het paradigma van de verticaliteit werd en was een referentie voor de mens, sedert miljoenen jaren, telkens als hij poogde een mensbeeld en een wereldbeeld te boetseren. De goden woonden ‘boven’, in of achter het firmament, en toonden hun macht als ze de sterren in beweging brachten en hun slecht humeur als ze de bliksem lieten neerslaan. Hun goed humeur lieten ze blijken als ze de regens deden gutsen over de dorre velden of de winden gunstig lieten blazen in de zeilen van de schepen. De piramiden van de Egyptenaren, de ziggurats van de Sumerirs, de altaartempels van de Maya’s, de pagodes van de oosterse godsdiensten en de kathedralen van de christenen, met hun hoge torens en ranke spitsbogen, wijzen naar de hemel. Verticaliteit werd -- vooral onderbewust -- het richtsnoer voor het bovennatuurlijke en het transcendente, voor religie en mystiek, voor macht en hiërarchie, voor opvattingen over recht en ethiek met geopenbaarde geboden en verboden, voor structuren en instellingen, voor autoritair denken en doen in maatschappij, politiek en onderneming en zelfs in het gezin. Mozes is de tien geboden, door God geopenbaard en in stenen tafelen gebeiteld, gaan halen op de top van de Sinaberg. De Griekse goden woonden op de Olympos. Het goede bevindt zich ‘boven’ en met name in de hemel en het paradijs. Het slechte daarentegen bevindt zich ‘onder’, in de onderwereld, zoals de hel. Het is geen toeval dat farao’s, keizers en koningen hoog op tronen werden verheven en triomferende generaals op het schild werden gehesen. Standbeelden van volkshelden reikten uit boven de massa. De absolute vorsten van het Ancien Régime putten hun macht uit ‘le droit divin’, door de hemel neergestraald. Kerkleiders beweerden het monopolie van de waarheid te bezitten. Pausen werden op het Sint-Pietersplein hoog boven de schare van gelovigen rondgedragen in de sedes gestatoria, van waarop zij eeuwige waarheden verkondigden. Het grote gelijk van de enen en de anderen leidde tot conflicten en oorlogen zonder einde. Veel mensen hadden evenwel een sterk houvast aan een wereld waarin waarheid vanuit ‘den hoge’ was geopenbaard en wereldlijk gezag en sociale ordening een verlengstuk waren van goddelijke beschikking. Het paradigma van de verticaliteit maakte van ‘boven’ ook een ontsnappingsroute, de ladder van Jacob naar de wolken, de ‘hemelvaart’, het beeld van de verheffing en de verlossing. Verticaliteit betekent ook de noodzaak om de zwaartekracht te overwinnen, de natuur te temmen, uit te stijgen boven de alledaagsheid en de banaliteit. Zij roept op tot verheffing, opbouw, idealisme.
De organisatie van de Staat, de onderneming, de universiteit, de vakbond, de kerken … vertoonde en vertoont nog hiërarchische bestuurslagen top-down. De boven-onder/hoog-laag-tegenstelling is maatschappelijk veel ouder dan de rechts-links-antinomie, die slechts teruggaat tot de Franse Revolutie. Uiteraard is de politieke geschiedenis van ongeveer alle volkeren sedert mensenheugenis gekenmerkt door interne en externe conflicten, de strijd om de macht en ook pogingen om machtsmisbruik te temperen. Reeds in het Oude Testament treden de profeten vaak op als de criticasters van de willekeur van de koningen. De democratische beweging en de sociale en culturele ontvoogding in wat men thans de westerse wereld noemt, hebben geleidelijk aan de absolute macht van vorsers, heersers en autocratische regeringsvormen afgebouwd en de uitoefening van het bestuur over de polis onderworpen aan de electorale uitspraken van het soevereine volk en aan democratische controle. Maar de gezagsstructuren van en in de instellingen in deze democratieën zijn steeds in grote mate verticaal gebleven. Democratische hirarchien hielden stand en wellicht was dit overigens de enige methode om het bestuur van de civitas efficiënt te laten verlopen. Daarin komt nu echter grote verandering, ingevolge de informatie- en communicatie- revolutie of ICR. De ICR is destructurerend, antihirarchiserend en antiautoritair, zoals verder in dit boek zal worden aangetoond. Het informatienetwerk, dat de wereld overwoekert, groeit spontaan, haast organisch, en is dus niet het gevolg van een of andere wetgeving of decreet van boven af opgelegd, laat staan van een beslissing van de VN-veiligheidsraad. De kennismaatschappij maakt de burger, die van haar voordelen volop kan genieten, veel zelfstandiger en leidt hem op tot vormen van persoonlijk zelfbestuur of self - management in talrijke domeinen. Ook neemt de zogenaamde civil society de fakkel over van de overheidsinstellingen en -structuren. Er ontstaat een soort privatisering van staatsfuncties, die zelf door de mondialisering van de markteconomie nog eens worden uitgehold. De wereldwijde markteconomie lijkt, als een tweelingzus, het globale netwerk te begeleiden, want ook de markt is een verschijnsel van spontane generatie en het geëigende vehikel om vandaag de ruil van informatie op grote schaal te organiseren. Een nieuwe gemeenschap groeit, grensoverschrijdend, aanvankelijk beperkt tot een elite voor wie de wereld inderdaad ‘ons dorp’ is geworden. Het is een wereld met nog slechts weinig verticaliteit, vol contacten en contracten, veel samenwerking, confrontatie van ideeën en dus ook van relativering van standpunten. Het hij-gevoel van de machtsstructuren wordt vervangen door het vrije wij-gevoel van de samenhorigheid, gestoeld op autonome besluitvorming. ‘Wat we zelf beslissen samen te doen, doen we beter.’ Het postmoderne scepticisme tempert de opwaartse stuwing van grote idealen en wereldhervormende doctrines. Deze evolutie doorbreekt de traditioneel geworden ideologieën van de 20ste en de 19de eeuw, rekent af met de nationale soevereiniteit en met instellingen die onvoldoende transparant en democratisch zijn. Het spreekt vanzelf dat een dergelijke gang van zaken op heel wat gebieden een crisis van de bestaande organisaties, instituten en instellingen verwekt, die grote problemen krijgen met hun eigen geloofwaardigheid in een samenleving, die anders gaat denken en leven. Men kan dus gerust stellen dat het aloude paradigma van de verticaliteit in versneld tempo wordt neergehaald en vervangen door een paradigma van horizontaliteit. Deze paradigmawissel verzwakt uiteraard het theocratische wereldbeeld dat in veel beschavingen, gekenmerkt door het monotheïsme, zijn invloed heeft laten gelden. Een meer horizontaliserende wereldbeschouwing mondt uit in een maatschappijbeeld dat kleeft op een condition humaine die zich, bewust of onbewust, steeds meer afspeelt binnen het werelddorp. De global village is een wereldwijde leefgemeenschap die zich vooral mentaal in- en uitleeft in een wereld van grensverlegging en ont-grenzing. Het gaat om een wereld waarvan de horizon steeds sneller wijkt, omdat, onder invloed van de wervelwind van wetenschappelijke ontdekkingen en technologische innovaties, alsmaar door grondiger veranderingen optreden in ongeveer alle aspecten van het menselijke bestaan. Een veel horizontaler wereldbeeld creert een intellectueel landschap dat erg gelijkt op ‘Platland’, een benaming ontleend aan een van de meest originele boeken ooit geschreven. De auteur was een zekere Edwin Abbott, die in 1884 een werk publiceerde onder de titel Flatland. Hierin beschrijft hij een denkbeeldige wereld waarin de hoogtedimensie zou zijn verdwenen en menselijke wezens verplicht zouden worden te leven in een omgeving die enkel zou bestaan uit lengte en breedte. Het woord ‘Platland’ hoeft niet meteen een pejoratieve betekenis te krijgen. Het verwijst niet noodzakelijk naar verregaand materialisme of culturele, intellectuele of morele vervlakking. Ik ben er niet van overtuigd dat de hedendaagse wereld veel materialistischer zou zijn dan in het verleden, toen de mens moest zorgen voor zijn dagelijkse overleving. Wel zijn de materiële mogelijkheden waarover de mens beschikt in termen van welvaart en koopkracht kolossaal toegenomen, althans in de geavanceerde welvaartsstaten, zodat hij veel meer kan realiseren, onder meer op cultureel gebied, maar ook veel meer te verliezen heeft dan toen hij -- net als de meeste van zijn soortgenoten -- een dompelaar was in de 19de eeuw. In de ontwikkelingslanden evenwel, waar dagelijks door honderden miljoenen mensen wordt gestreden tegen honger, dorst en ziekte, is het ‘materialisme van de overleving’ dagelijkse kost. Platland is nochtans voor niemand verwijtend maar voor allen waarschuwend! De benaming van dit wat vreemde land onderstreept enkel hoezeer in de hedendaagse maatschappij de belangstelling voor het aardse, voor het ‘hiernumaals’, voor de dagelijkse belangen van de bewoners van het werelddorp, voor hun culturele belangstelling en spirituele noden dringend primeert. De hedendaagse westerling beseft bovendien dat in het verleden misbruik is gemaakt van de beloningsethiek -- braaf zijn om in de hemel te geraken -- waardoor de aandacht werd afgewend van de schrijnende noodzaak de onherbergzame aarde te veranderen in een betere wereld. De Franse filosoof en paleontoloog P. Teilhard de Chardin voorspelde reeds een halve eeuw terug het ontstaan van een wereldomspannende sfeer van informatie en kennis, door hem ‘noossfeer’ genaamd. Dit fenomeen is thans in niet-aflatende opmars. Daardoor ontstaat een andere existentiële situatie die ook de diepste overtuigingen van de mens en met name zijn levensbeschouwing, zijn kijk op de wereld en op zijn omgeving, zijn opvattingen over zijn medemensen en de inhoud van zijn geloof omvormt. Enigszins ironisch kan men stellen dat de wereld zo vlak en de samenleving zo plat zijn geworden omdat de vorige generaties een geloof hebben gehad dat bergen heeft verzet. Maar die bergen zijn geslecht, ook omdat ze hinderlijk en daardoor niet langer nodig werden geacht. Het terrein wordt schoongeveegd voor de bouw van een nieuwe maatschappij, zelfs zonder aflevering van een bodemattest … Het is derhalve niet de bedoeling met termen als ‘horizontalisering’ en ‘Platland’ een per se ongunstig licht te werpen op de huidige maatschappelijke evolutie van de westerse samenleving, als zou blijken dat hoop voor velen kan gedijen in een door veelvuldige veranderingen omgewoeld vlak landschap, waarin veel is afgebroken maar ook veel bouwwerven zijn geopend. Het toespitsen van de aandacht op de aardse horizon, op de gemeenschap van de mensen, in het kielzog van nieuwe technologieën en haast onbeperkte mogelijkheden, opent voor de mens het perspectief van een veel efficiënter samenwerking en generositeit. Op termijn groeit de mogelijkheid van de oplosbaarheid van een aantal tragische problemen in de wereld van morgen, als daar zijn: ondervoeding, onderontwikkeling, energieschaarste, dodelijke ziekten, analfabetisme, taal- en culturele barrières, onderdrukking en geweld. De Verenigde Naties hebben aangekondigd dat ze tegen het volgende decennium de armoede in de wereld willen halveren. Alvast is niemand openlijk gekant tegen de wenselijkheid van meer menselijkheid. Ook al ligt de huidige maatschappij in Platland, het gaat om een land waarvan de horizon wijkt en waarin, samen met talrijke uitdagingen, ook enorme kansen worden geboden. Hierbij worden vandaag de dag heel wat risico’s genomen, maar wie geen risico’s neemt maakt ook geen kans. Met dit boek belijdt de auteur zijn geloof in de verbeterbaarheid van mensen en dingen. Om die reden stel ik graag dat Platland ook tot een ‘Platland van belofte’ kan worden omgevormd, wat verwijst naar de mogelijkheid om de nieuwe maatschappij-in-wording, ondanks verglijdingen, valkuilen, waarde-erosie, vervlakking en intellectuele droogte, om te turnen tot een samenleving die de moeite loont dat men erin en ervoor leeft. Dit veronderstelt evenwel dat fundamentele zijns- en zinsvragen niet uit de weg worden gegaan. Dat hoe-vragen ondergeschikt worden gemaakt aan waarom-vragen. En het is niet uit te sluiten dat bij het zoeken naar antwoorden de horizon van Platland steeds wijkt, om tenslotte uit te geven op een vergezicht dat toch weer noopt omhoog te kijken. De postindustriële maatschappij, met haar maalstroom van wetenschappelijke en technologische ontdekkingen en uitvindingen, heeft een enorme invloed op het mens- en wereldbeeld van de ‘bewoner van de 21ste eeuw’. De hedendaagse mens in de westerse samenlevingen is steeds meer meester gaan worden over zijn eigen lot en toekomst, zelfs biogenetisch. De informatie- en communicatierevolutie, waardoor de planeet één groot werelddorp wordt, ontgrenst en ontregelt, verenigt en vervreemdt, fascineert en frustreert en spint een wereldwijd net van interindividuele intimiteit. De kennis wordt de belangrijkste productiefactor en de overheersende hefboom van maatschappelijke ontwikkeling. Nieuwe generaties van computers, met steeds hogere vermogens, volgen elkaar in versneld tempo op en steken bepaalde kundigheden van de menselijke geest naar de kroon. De miniaturisatie of ‘nanotechnologie’ opent onvermoede en nog onvoorstelbare toepassingsgebieden. De biogenetica en de ontcijfering van het menselijke genoom openen het toekomstbeeld van een spectaculaire verlenging van het menselijk leven en de genezing van talrijke ziekten, maar ook van een aantal mogelijke experimentele ontsporingen, die -- zoals het klonen van mensen -- torenhoge ethische vragen doen rijzen over de zin en de waarde van het menselijke bestaan. Biogenetische manipulatie, toegepast op planten en dieren, heeft verreikende gevolgen voor de bestrijding van honger en ondervoeding in de wereld. Atomen kunnen worden uit elkaar genomen en hun microdeeltjes herschikt, zodat totaal nieuwe materialen kunnen worden ontworpen, die zich ‘intelligent’ zullen weten te gedragen. Toepassingen van de quantumfysica zorgen ervoor dat de werkelijkheid de sciencefiction honderdvoudig overtreft en de totaal contra-intuïtieve aspecten van de ons omringende werkelijkheid worden onthuld. De duizelingwekkende ontdekkingen van de moderne kosmologie woelen de traditionele opvattingen over tijd en ruimte, begin en einde, schepping en oorzakelijkheid volledig om. Het heelal wordt een ‘veelal’, dat zich ontplooit in talrijke dimensies. Het zijnswonder wordt steeds groter, terwijl in onze zakelijke samenleving het aantal verwonderden blijkbaar afneemt. Veranderingen alom overspoelen de hedendaagse mens. En constante kenmerkt de geschiedenis: de verandering. Veranderingsangst bekruipt de burger. De oude verhalen waaraan hij, meestal in zijn jeugd, geloof heeft gehecht, doen het niet meer, omdat zij steeds meer haaks komen te staan op het huidige, omwentelende en verbrokkelde wereldbeeld. De moderne mens ondergaat, soms met spijt in het hart, de onttovering van de hem vertrouwde maar thans mythisch aandoende visie op de wereld. En de hertovering van de wereld en de werkelijkheid, hem aangereikt door de hedendaagse wetenschap, lijkt zo surrealistisch dat ze hem met nog meer ongeloof vervult. Postmodern scepticisme doet hem twijfelen aan het primaat van rede en redelijkheid en dus aan de magie van wetenschap en de begeestering van grote idealen en essentiële beginselen. De maatschappelijke gevolgen van de aan de gang zijnde wetenschappelijk-technologische revolutie zijn dan ook ontzettend diepgaand. De informatiemaatschappij, die een uitdijend netwerk spint, breekt muren, beschotten en grenzen af en doet de horizon wijken. De hedendaagse mens leeft in een wereld zonder grenzen, waarin het wij-gevoel van de samenhorigheid meer kansen krijgt. Maar tegelijkertijd leidt grotere individuele autonomie tot meer egocentrisme en individualisme. De burger wil zijn eigen baas zijn. Niet zelden lijdt hij aan de hypertrofie van het ego en vervalt hij in ‘ikkisme’ als enige ideologie die hij nog aankleeft. Het mensbeeld van de mens, althans in het Westen, verwijst naar een dubbele en convergerende mutatie. De informatie- en kennismaatschappij maakt de mens allergisch aan bestaande structuren en systemen en hult hem in het meestal burgerlijke gewaad van de ‘mentale omwentelaar’ die ‘le coup d’état de l’individu’ wil plegen. Hij wil immers zelfstandig zichzelf besturen en overal en altijd zijn eigen lot in handen nemen, zelfs wanneer het zou gaan over een levensbelangrijke vraag als die van de beëindiging van het eigen leven. Het netwerk tempert zijn nood aan verankering en verticale verbondenheid, aan hem overstijgende waarheden en transcendentie. Tegelijkertijd hebben de fabelachtige wetenschappelijke doorbraken in vele domeinen en meer bepaald in de biogenetica hem ertoe gebracht zijn leefomgeving volledig te beheersen, for better and for worse, en zijn eigen lichamelijke en mentale evolutie te controleren. De moderne mens is thans, voor het eerst sedert zijn ontstaan op de planeet, een zelfbepalend en zelfevoluerend wezen geworden, meester over de natuur en de natuurkrachten, een wezen dat er zelfs in slaagt zichzelf te klonen en steeds meer aspecten van zijn intelligentie te delen met het fabeltuig dat ‘computer’ heet. Hij verovert een promethesche macht die hem doet duizelen, die hem, in momenten van eerlijkheid, beangstigende vragen doet stellen naar zin en onzin van zijn bestaan. Hij voelt spontaan aan dat zijn macht roept om doelgerichtheid, waardevolle finaliteit, waarden die strekken tot verbetering van mensen en dingen. In de nieuwe maatschappij is de nood aan deontologie en zelfregulering steeds groter voor de vrijgevochten mens, wil hij rampzalige scheeftrekkingen vermijden. De informatie- en communicatierevolutie ontankert hem; de wervelwind van wetenschappelijke uitvindingen doet hem verlangen naar een of andere vorm van herankering. Aldus zwalpt hij op een oceaan van onzekerheid en verwachting, ankers uitgooiend in zijn eigen net. Uitvindingen en ontdekkingen door de wetenschap hebben op zich uiteraard een ethische betekenis, omdat zij bijdragen aan de geleidelijke onthulling door de mens van de waarheid omtrent hemzelf en zijn omgeving. De technologische toepassingen die hiervan meestal worden gemaakt, kunnen vaak zowel ten goede als ten kwade worden aangewend. De ontdekking en overmeestering door de mens van de atoomenergie is hiervan het meest sprekende voorbeeld, aangezien deze natuurkracht zowel kan worden gebruikt voor de genezing van de mens als voor de totale uitroeiing van de mensheid. De hamvraag die in Platland torenhoog oprijst, is de vraag naar de aanvaardbaarheid van de aanstormende veranderingen. De opgave voor morgen, meer dan ooit, is uit te maken hoe al deze veranderingen kunnen worden gericht en afgestemd op meer menswaardigheid en meer menselijke waarde voor steeds meer mensen. Het gaat om een ethische inschatting die ontsnapt aan politieke besluitvorming en daardoor des te moeizamer verloopt in een democratische samenleving. Sommige veranderingen zijn goed en moeten worden bevorderd; andere moeten worden bijgestuurd en begeleid. Tenslotte zijn er ook veranderingen die een bedreiging vormen voor de menselijke waardigheid en die met kracht moeten worden bestreden. Als het niet nodig is te veranderen, is het nodig niet te veranderen. Meteen rijzen beklemmende vragen naar de fundering van de ethiek. Zijn universele morele normen bepaalbaar voor het persoonlijke leven? En voor het samenleven van mensen? Is een ethiek die louter situatiegebonden is, mogelijk? Wat is de betekenis van wat ‘het individuele geweten’ wordt genoemd bij het inhoudelijk invullen van morele gedragsregels? Is het geweten een kompas waaraan namens de autonomie en de soevereiniteit van de menselijke persoon volledige vrijheid moet worden toegekend in het beantwoorden van de vragen over goed en kwaad? Of bestaan er veeleer wegwijzers met objectieve gelding, die algemeen bindend en richtinggevend zijn en het menselijke handelen enten op een universele, ja zelfs absolute ethiek? En indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, wat is dan de gegrondheid en de rechtvaardiging van objectieve normering? Beperkt die zich tot een kantiaans moreel denken, dat voldoende praktisch en daardoor algemeen geldend is en uitmondt in de categorische regel ‘Behandel de anderen zoals je zelf behandeld wenst te worden en doe hen niet aan wat je zelf niet wenst aangedaan te worden’? Of dient ethiek onderworpen aan een democratische goedkeuringsprocedure, zodat uiteindelijk de meerderheid of een nog ruimere consensus beslist over wat goed en kwaad is? Of ligt het antwoord veel eenvoudiger in het traditionele geloof dat ethische regels voor de mensheid door God of de goden zijn geopenbaard? Vragen naar de grondslagen van ethische overtuigingen leiden onontkoombaar naar vragen omtrent het gehanteerde mensbeeld en zijn betekenis als referentie, ijking en toetssteen. Dit boek is geschreven door een christen; het draagt hiervan dan ook de sporen. Gesitueerd in die overtuiging leiden de meanders van de redenering en de intuïtie spontaan naar vragen over de waarde en de draagwijdte van godsdienst en religie aan het begin van de 21ste eeuw. Geen enkele Europeaan, gelovige of niet-gelovige, maar bewust van de ‘grondvestigende’ betekenis van het christendom voor de Europese beschaving, kan onverschillig blijven voor het reilen en zeilen, in tij en ontij, vandaag en morgen, van de christelijke kerken en meer bepaald van de katholieke kerk. De crisis -- dit betekent een moment van beoordeling, van herinschatting en een keerpunt -- van deze kerken, en vooral van de katholieke kerk, is drievoudig. De Kerk, zoals alle instellingen, is voorwerp van contestatie in een kennis- en informatiemaatschappij die allergisch reageert op machtsuitoefening, vooral als die autoritair en onvoldoende doorzichtig en democratisch controleerbaar overkomt. De crisis heeft ook te maken met een kanteling van veel waardeschalen, in een tijd die andere existentiële prioriteiten stelt, bijvoorbeeld inzake huwelijk en gezin, bescherming van het beginnend en eindigend menselijk leven, de rol van man en vrouw, ook binnen de kerkelijke structuren. Maar vooral heeft de Kerk af te rekenen met een diepgaande geloofscrisis die veel gelovigen meetroont in wankelmoedigheid, onverschilligheid, identiteitsschaamte, agnosticisme en afvalligheid. Dit verschijnsel is nochtans vooral westers en bovendien in grote mate Europees, wat allerlei vragen doet rijzen naar zijn aard en verklaring. Geloven in een tijd van godsverduistering is niet langer een vanzelfsprekendheid. Leven in tijden van godsverduistering is ongemakkelijk. Dit thema zal als een rode draad door het betoog lopen en het zullen vooral de verworvenheden en de toekomstige evoluties van wetenschap en technologie zijn, die zullen worden geduid als de pijlers van het nieuwe en veranderende wereldbeeld. Heeft de christelijke leer niet te lang vastgehouden aan een ontologisch wereldbeeld en een demiurgisch godsconcept, dat door de wetenschap is onttoverd, waarbij nu ook het heelal tot een multidimensioneel ‘veelal’ is uitgegroeid, dat alles omvat ‘wat is en wat mogelijk is’? Zo wordt het ‘niets’ onbestaande want onbestaanbaar en vervalt, bij gebrek aan voorwerp, de tot op heden meest heikele filosofische vraag: ‘Waarom is er veeleer iets dan niets?’ Wat niet belet dat het zijnswonder steeds groter wordt, meer bepaald daar waar het verwijst naar het wonderbaarlijke bestaan van de mens. En het is verwonderlijk hoe weinig verwonderden er nog zijn in een wereld van dagelijkse wonderen, die, helaas, niet allemaal mirakels zijn. In hun oorsprong waren godsdiensten onvermijdelijk ook wereldbeelden. De bijbel is hiervan wellicht het meest potische voorbeeld. Wereldbeelden zijn evenwel vandaag uitsluitend wetenschappelijk werkterrein; ze worden gehanteerd bij elke poging tot verklaring van het ‘hoe’ van de werkelijkheid. Niet wetenschappelijk invulbaar echter is de vraag naar de zin, de waarde en de finaliteit van het menselijk bestaan. Kosmologie en fysica enerzijds, theologie en geloof anderzijds hebben totaal andere invalshoeken, wat niet wil zeggen dat ze helemaal niets met elkaar te maken zouden hebben. Exacte wetenschap kan niet bewijzen dat liefde, waarheid, rechtvaardigheid en schoonheid bestaan en evenmin dat de bron van alle waarden, ‘God’ genaamd, bestaat en nog minder waarom ze bestaan. De geloofsleer van de christelijke kerken heeft eeuwenlang veel tijd en energie besteed aan het verdedigen van een wereldbeeld dat steunde op goddelijke causaliteit, zodat daardoor wellicht het christelijke mensbeeld werd verwaarloosd, dat steunt op goddelijke waarden. De finaliteit van mensen en dingen is belangrijker dan hun oorsprong, wat betekent dat het ‘worden’ belangrijker is dan het ‘zijn’, vooral als blijkt dat het ‘worden’ het ‘zijn’ schept en herschept. De theologie van morgen moet wellicht meer een teleologie zijn: een nadenken over de doelgerichtheid, de eindbestemming en dus de zin van het menselijk bestaan. Nochtans mag de Kerk zich niet laten opsluiten in een dilemma dat zou dwingen te kiezen tussen wereldbeeld en mensbeeld en tussen godsdienst en mensdienst. Ongetwijfeld is een meer eigentijdse duiding van de boodschap van Jezus Christus -- die nieuwe en andere mens -- van die aard dat ze de geloofsleer, als baken van geloofshoop, kan herplaatsen in een wereld die bestemd is om door en voor mensen vermenselijkt te worden, naar Gods beeld en gelijkenis. Wellicht kan een derde Vaticaans concilie de weg effenen voor een geloof, gelouterd door twijfel en kritiek en gezuiverd van standpunten die dateren uit tijden met andere uitdagingen. Een dergelijk geloof zou ook een geloof zijn in de hoop, een geloofshoop, die zou breken met de zwartgalligheid van de tijdgeest. Meteen zou Platland voor velen die vandaag ankerloos haken naar zingeving, opnieuw profiel krijgen en uitzicht bieden op een land van belofte en hoop. Hoop staat daar echter niet geplant in het maatschappelijk landschap als een ‘ontijdse menhir’. De hoop van mensen voor mensen moet worden aangemaakt, uit het goede hout gesneden en soms als een kruis worden meegedragen. Dit vereist dat wordt gereflecteerd op de vraag wat de taak en de rol kan zijn van de christen in een geseculariseerde maatschappij. Wat betekent het voor een christen te leven in een tijd van godsverduistering? Het feit dat in de westerse samenleving van het begin van de 21ste eeuw de christenen meestal tot de minderheid behoren, confronteert de christelijke gemeenschap meer dan vroeger met de opgave samen te werken met andersdenkenden en het pluralisme te beoefenen, niet alleen als een uiting van verdraagzaamheid, maar als een opbouwende opdracht. Daarbij rijst de belangrijke vraag of christenen, gegroepeerd in een en dezelfde politieke partij, aan het bestuur van de samenleving dienen deel te nemen dan wel of zij, bij voorkeur verspreid over verscheidene formaties, vanuit hun christelijke overtuiging zouden deelnemen aan de behartiging van het algemeen welzijn. En zaak staat vast: alle maatschappelijke problemen hebben een uitgesproken ethisch aspect, dat de christenen, bevrijd van hun identiteitsschaamte, oproept om samen met alle andere mensen van goede wil hun verantwoordelijkheid op te nemen. De grote dialectiek is begonnen, nu nationale staten afbrokkelen, veel slagbomen van allerlei aard worden opgeheven, een transnationale netwerksamenleving zich verspreidt en taalhinderpalen dankzij fabelachtige computertechnologien worden weggeruimd. Het is een dialectiek die met horten en stoten, stelling en tegenstelling, conflict en samenwerking, een onomkeerbare evolutie aankondigt: die van de eenwording van de wereld. De grote fusie is gestart. Ze zal multicultureel zijn en multiraciaal. Ze zal gepaard gaan met geknars van tanden en veel aanpassingsleed, en extreme nood hebben aan extreme verdraagzaamheid en toekomstgerichtheid. In het werelddorp zal ook luid snikkend en ingehouden verdriet te horen zijn. Maar er zal ook veel begeestering, enthousiasme en toewijding worden opgewekt. Meer dan in het verleden zal de aarde hongeren naar ‘het zout der aarde’. Die dialectische ontwikkeling van een wereldbeschaving kan tientallen decennia, zo niet een of twee eeuwen duren, maar ze komt eraan. Het is een uitzonderlijk gebeuren dat vooral de jonge generatie en de jeugd dient aan te spreken en te begeesteren. Want wat te gebeuren staat, is in de sterren geschreven en de jeugd, die naam waardig, is verondersteld naar de sterren te grijpen. Het hijgen van de geschiedenis wordt steeds krachtiger, naarmate ze sneller doordraaft en we moeite hebben ze te volgen. Wat ineenstort, maakt een groot gedruis. Wat groeit en zich ontwikkelt, doet dit meestal in stilte en wordt minder gehoord in onze luidruchtige gemeenschap. Te midden van al het lawaai en de zeldzame momenten van oorverdovende stilte is nog steeds de boodschap hoorbaar voor wie luisteren wil. Het is een boodschap van geloofshoop in de verbeterbaarheid van mensen en dingen.