Literatuur - Poëzie - Brand

120746
Op 16 november is het huis van mijn ouders afgebrand. Ik ben gaan kijken
en stond er machteloos bij. Mijn ouders hadden er veertig jaar gewoond;
ikzelf dertien. Herinneringen gingen in de vlammen op


Brand

In den beginne was het een kleine vonk,
een genster van onbezonnenheid,
een schijn in het dagelijkse zijn,
een vlammetje dat wankel aarzelt
en onschuldig likt aan een gordijn,
dat danst en schichtig glimt
in de halfduistere herfstnamiddag
en dat onvoorspelbaar wegen zoekt
om uit te breken, op te klimmen
uit te stralen, aan te vonken,
vlam en vuur te worden
en te gloeien in de koude werkelijkheid,
op te schieten tot een vuurstraal
van verschroeiende verovering,
met steekvlammen die weldra laaien
om zich heen grijpen, walmend,
kronkelend, flonkerend, wit van woede
in een gloed van hitte en verzenging,
die steeds heter wordt en schroeit,
die spuugt en spettert en verteert
tot rook en walm die doet verstikken.
Het vuur dat vuurzuil was
en dartelende vlammenwerper,
barst uit, grijpt om zich heen
en stort zich in een vuurzee
die alles opvreet en verwoest
misvormt, verminkt en doet wegsmelten
totdat niets overblijft van wat ooit was

Ik zie mijn geliefde huis vergaan,
verzinken in een antizee van vuur en gloed.
De wilde vlammen likken zonder schroom
aan de muren van de kamers waar ik heb gewoond
en waar de brandhaard mij heeft weggehoond
en mijn eigen oude haard smadelijk tot as herleid.
Herinneringen ontsnappen uit de ramen,
die zwartgeblakerd schreeuwen van de pijn.
Tot op het bot verbrand zijn nu de jaren
van mijn onbezorgd en onstuimig reilen
en zeilen in een zee van uitgelatenheid,
van een jongen die de wereld wilde verkennen
en vandaag slechts as en puin mag tellen,
waar ooit zoveel dromen zijn gekoesterd
idealen en verlangens ingezameld
tussen nacht en dag en dageraad
en waar vreemde vragen rezen
over wat de zin kon zijn van leven en van streven.
Misschien te overleven? Te wikken en te wegen?
Te schipperen tussen alfa en omega?
Te staren naar de horizont
met de vraag brandend op de lippen
wat er verder lag voorbij de avondlijke kimlijn?
Misschien te verlangen naar meer licht
dat nooit meer in duisternis zou ondergaan,
wat vriendelijker vuur van gezelligheid
te verwerven en heftig de glans te bewaren
van lieve ogen die niet mochten vergaan ?
Tenzij de echte zin van het bestaan
zou zijn: te zoeken naar de zin
van leven en van dood, van liefde en van lijden,
ook als zou blijken dat die niet echt te vinden is,
omdat in dit aards bestaan te weinig lichtend vuur
de werkelijkheid verheldert en verklaart.

Het laaien van de vlammen is voorbij.
Er daalt weer rust over de vuurpoel.
De rook is opgetrokken naar de hemel.
De brand heeft het geraamte niet gekraakt.
Ik wil niet kiezen tussen vuur en as.
Maar mocht mij ooit dit lot beschoren zijn,
dan zou ik kiezen voor het vuur,
om het vuur te redden uit de vlammen;
om het roekeloos te slepen uit de brand;
om het aan te wakkeren tot meer vurigheid.
Want het leven is een weifelende vlam,
die brandt maar niet verbrandt.
En hopelijk niet dooft als de avond valt.