Literatuur - Poëzie - Gedichten

Het doel van reizen
is het breken van 't gewelf
rond je versteende zelf .
 
           
 
De tijden hebben witheid uitgedreven
en heel wat kwaliteit van 't  leven opgegeven.
Veel modder ligt op paden en op wegen;
veel tegenwind kom je er tegen.
 
              
 
De ontdekking van het andere
is de verkenning van jezelf.
De ontdekking van de andere
is de verkenning van mij.
De reis van mij
is de reis naar ik.
 
            
 
De mensheid zal de volkeren ontbinden.
De eenwording van ons aller mens-zijn
komt er groots maar pijnlijk aan,
en aan het einde van de naaste eeuw
zullen meer mensen mensen vinden,
als niet het eigen volk,
maar ieder mens eerst zal zijn.
 
             
 
De oude tederheden hebben wij begraven
en toevertrouwd, als loze gaven,
aan gronden zonder bronnen,
uitgedroogd, nooit herbegonnen.
 
Wat doet het vuur als het niet laait ?
Wat doet de wind als hij niet waait ?
 
              
 
Had ik tijd,
had ik maar tijd,
had ik maar even tijd,
dan zou ik anders leven.
Want het leven duurt maar even.
Maar ik heb geen tijd.
De tijd heeft mij.
 
               
 
De dag stierf aan te weinig licht.
De nacht veroverde de macht
en duisternis bloeide open,
als een bloem die tracht
de aandacht af te leiden
van de gestorven pracht,
die ik had zien glinsteren
in je afstandelijke ogen.


Niets was haar vreemd,
tenzij de avond,
die steeds viel,
te vroeg, te kil, te klam
om haar verlegen schouders,
gebenedijd.
 
                     
 
Het licht is weer
aan sterven toe.
De nacht grijpt langzaam
naar de macht.
Een andere staat
van zijn ontstaat :
verwachting van
de nieuwe dageraad
 
                    
 
Geef, wilg, gewillig,
wat late troost bij elke dageraad.
Als tussen tak en twijg
je deemsterend gelaat,
ontbladerd en ontdaan,
weerkaatst en diafaan,
jezelf in 't water gadeslaat.
 
Narcissus in het woud,
die van mij houdt.
 
                  
 
Ik hoef niet meer te razen, razen
tegen het sterven van de zon
en het doven van de horizon
 
                  
 
In de ijle lucht van de hoogste top
zal hij een standaard planten, waar
voordien geen standaard heeft gestaan.
Opdat hij verder van het licht zou leven
in zijn verduisterd, dagelijks bestaan
en het aan velen door zou geven.
 
                   
 
Zin en zingeving hebben wij niet gevonden
maar in het zoeken naar een zin
hebben wij haast onbewust bevonden
hoezeer onze eigen menswording
met zinverkenning is verbonden


Geluk is niet de duisternis
vervloeken en verwensen,
maar een kaars onsteken
die de duisternis verlicht.



'Ik heb je slechts van ver
voorbij zien gaan.
En zie, ik heb je lief,
mijn leven lang,
totdat ik sterf
en zelf zal zijn
voorbij gegaan'.



De werkelijkheid heeft vele lagen
geen enkele die de hele waarheid spreekt
Ik steek verstokt de stok der blinden
in de nachten en de dagen
en hoor het klagen van de winden
in de kale takken van mijn eenzaamheid.
Is er wel leven voor de dood?
Is niet elk leven een stilleven?
En missen wij niet steeds opnieuw de boot?
 
                           
 
Een twintigtal  waren gedood:
Palestijnen ook en de zoveelste Jood.
Shahid had toch zijn dodelijk werk gedaan.
Daar lag hij tussen de verkoolde doden,
versplinterd, opgebruikt, vergaan.
Een zelfmoordenaar dient slechts n maal.

O, sterf niet in het zicht der zee.
Het schuim van golven is slechts schijn
en als de dromen over zijn,
is zelfs geen voetspoor in het zand te vinden.
 
                 
 
De waterlelie is een wonde
van onduldbaar pijnlijk wit,
een kelk die welk verwelken
s nachts en over dag bestrijdt?
 
                 
 
Heel vreemd is de belevenis
dat je  iemand kunt beminnen
die duizend mijl verwijderd is
of die al lang  gestorven is.
Alsof een stukje eeuwigheid
bereikbaar en bewaarbaar is.
 
                  
 
Wij gingen naar concerten in verwenste tijden,
toen melodie en harmonie nog klonken
en onze ongewatte oren niet moesten strijden
tegen het slagwerk en het heiend bonken,
van metalliek alaam en decibel verslindend
bralgehuil, geratel en barbaars gerinkel
 
                    
 
'Er ist ein Prinz' zegt Papageno statig.
'Er is mehr als ein Prinz. Er ist ein Mensch'
zegt Sarastro, op zijn troon gezeten, machtig.
 
                     
 
Zo ernstig en zo herfstig,
toen de adem van die avond laat
over je haar en je gelaat
door je herinneringen streek.
 
                        
 
Het enig uur van je bestaan
besteed, beleden, opgeslagen:
een waterdruppel in de oceaan,
wat watermist vergaan,
onder een waterval van vragen.
O, ongenade van de helderheid van geest
die steeds verblindt en nooit geneest. 
 
                        
 
Wie ooit Frans Schubert heeft gehoord,
andante sustenuto,
een ijle klank, die door de bolster boort
van elke oppervlakte en elke buitenkant,
over de rand der dingen en nooit landt,
hij heeft een quantumgolf gehoord.
Wie ooit Frans Schubert heeft gehoord
die zal niet langer ongelovig zijn.



Met geld koop je bloed, maar geen leven,
met geld koop je seks, maar geen liefde,
met geld koop je macht, maar geen gezag,
met geld koop je wapens, maar geen vrede.
 
                          
 
Europa is niet langer land van aarde
maar steeds meer oord van waarden.
Daarom is ons Europa zo ontgrenzend,
grenzeloos het werelddorp verkennend.
 
                          
 
Van alle zeven wereldzeen,
de groene en de saffierblauwe,
de wilde en de trouwe,
de azuren en de grauwe,
de fluwelen en de rauwe,
is mijn zee, de Noordzee,
meer zee dan iedere andere zee,
gezegend, zalig, zo zeeachtig zee.
 
                       
 
Rozen willen leven om te leven:
de ademzucht van de ochtendbries,
om steeds herinnering te zijn
aan dodelijk verlies
 
                       
 
Hoog in de blanke bergen,
hoor ik je schorre schreeuw
weerkaatsend in het dal,
waar sneeuw tot modder smelt,
in het doortrapte tranendal.
 
                         
 
O! dwaasheid van het groot verlangen
gekluisterd en gevangen
tot ooit een vlinderveugelslag
in hoog besneeuwde bergen
lawines doet ontstaan
en oude werelden vergaan.



Nooit zullen wij genezen
van de avond die ons overvalt
als hij aan de einder valt,
de wolken laag ter uitvaart
van het laatste licht gereid.



Het doel van reizen
is het breken van 't gewelf
rond je versteende zelf
en je dagelijkse oorden,
los te laten, weg te wuiven,
waar je schrale woorden
steeds als stalactieten vallen,
geruis- en hulpeloos,
tot gruis en vruchteloos.



Hij wist dat hij niet alles wist.
Maar wel dat enkel schoonheid
onze wereld redden kan,
ook als zij sterft van lelijkheid.

 Kwets je aan de gekwetsten.
 En blijf trouw aan wie
 je ooit teder heeft gemaakt.
 
                      
 
En waarom al die lijken ?
De dageraad verdraagt hun waarheid niet.
En waarom al die doden
en tweemaal zoveel dode ogen ?
De zon verdraagt hun aanblik niet.
De gruwel heeft gegrepen naar de macht.
 
                         
 
Zij zijn verwonden,
Zij zijn verbonden,
onomwonden.
Zij zijn verjaard,
Zij zijn verstreken.
Zij zijn uitgepaard
en op elkander dood gekeken.
 
Wat doet het vuur als het niet laait ?
Wat doet de wind als hij niet waait ?
 
                          
 
Je bent de wonde,
ik ben het mes.
Je bent mijn zonde,
ik ben je les,
gegeven en geleerd,
van buiten, omgekeerd.
 
                      
 
Wij waren ballingen vol van genade,
die dag in t vlakke land, dat onverraden
en ongeschonden raakt aan de horizon.
 
           
 
Geef stilte aan je stem.
Sticht licht en ren
je schaduw los.
Ontbind je zwaartekracht,
bevrijd, verlos
jezelf van dag en nacht.



De toekomst is een stroom;
het verleden is een meer;
het heden is een droom,
een zeepbel, opgelost,
van zwaartekracht verlost,
een punt, een tusssenwoord,
een doorgang in de tijd geboord,
een nu-moment van bijna nul 
naar tijdloosheid, zeer koortsig
strevend, een krimp tot nul.


Mijn lieve dode kat is in de tuin begraven,
in een kuil enkel bekend bij zwarte raven.
Mijn kat droomt nu dat zij leeft
en dat haar baas haar melk,
verse wiskas en spekjes geeft.
Ik ben een God in haar gedachten.
Dat troost  mij in kille nachten.
 
 
                    
Het ergste wat met sneeuw
gebeuren kan is dat in sneeuw
een bloedspoor door een mens getrokken
bloedstollend zichtbaar blijft.
 
                       
 
Je hebt die woorden ingesproken
en het zegel neergelegd op ons bestaan,
opdat wij nooit, zo radeloos en zo begaan,
de wegen van de leegte zouden gaan,
als ons de lieveling is ontvallen
 
                   
 
Het scheiden, zei je, deed je pijn
maar meer het afgescheiden zijn;
en smart van snijden, schreef je,
blijft steeds bloeden in het afgesneden zijn.
 
                    
 
Sterf als je nog sterven kunt
bij voorkeur op de hoge zee
omdat je graag gestorven bent
daar waar het licht je wordt gegund,
de horizon steeds verder wijkt,
de schipbreuk een verlossing is,
je dood de enige belevenis
 
                       
 
Jij bent, mijn onervaren vriend,
geboren in het mysterieuze teken
van de virtuele eeuwigheid.
Daarom juist is je tijd geteld



Hij had al lang begrepen
dat men met de gebalde vuist
niet vruchtbaar zaaien kan.
 
                              
 
Geef mij een archipel van zacht opaal
doorschijnend bloedkoraal,
smaragden atollen in de oceaan
gestort, verstrooid, verdwaald,
en je zilveren hemelharen,
gewei van staartsterren in
melkwegen bewaard, gekraald.



De oorlog was vernietigend gedaan.
Wij gingen naar een huis dat niet meer kon bestaan.
En vonden haar geblakerd op de muur gevlamd.
Zij was ontzettend mooi en elegant vergaan;
haar silhouet behouden, elk detail erop, eraan.
Haar blonde haar was nu door vuur verzengd
en zwart gebrand in oud beton gedrenkt.
Alleen haar ogen waren helemaal verzwonden,
maar blonken vochtig in de onze.






ELSCHOTS HUWELIJK
 
Wij zijn verwonden,
wij zijn verbonden,
onomwonden.
Wij zijn verjaard,
wij zijn verstreken.
Wij zijn uitgepaard
en op elkander dood gekeken.
 
Wat doet het vuur als het niet laait ?
Wat doet de wind als hij niet waait ?
 
Mijn ego is versteend,
mijn alter ego uitgebeend.
De spiegel is gebroken.
Wij zijn nu van elkaar verstoken.
Ik spreek en jij blijft stom.
Jij spreekt en ik verdom
te luisteren naar jou,
waarvan ik hou
maar niet bemin.
 
Wat doet het vuur als het niet laait ?
Wat doet de wind als hij niet waait ?
 
Ik ben mijn eigen ziekte en mijn passie,
mijn eigenliefde, mijn intoxicatie,
mijn zelfverslaving
en mijn laving.
Ik heb mezelf steeds lief in woord en daad,
waartussen jij bezwarend staat.
 
Wat doet het vuur als het niet laait ?
Wat doet de wind als hij niet waait ?
 
De oude tederheden hebben wij begraven
en toevertrouwd, als loze gaven,
aan gronden zonder bronnen,
uitgedroogd.
Geen duizend zonnen
vermogen weer de vuren aan te laaien,
de winden op te waaien.
 
Wij zullen sterven als bevroren vorsten,
Bourgondiërs met hoge borsten.
Reeds hebben wij ons praalgraf aangemaakt,
de beide sarcofagen klaar gemaakt.
Vernietigd zullen wij er rusten in het niet.
Nog slechts profielen van graniet.



EEN STAD ZONDER LICHT
 
 Een stad zonder licht
op de blauwe planeet,
versteende gedicht
van een stervende kreet.
 
De stad van de mens,
belegerd, belaagd,
geen vrede,geen wens,
geen Christus geslaagd.
 
De stad is een platland.
De dood is fataal.
De hoop is er laagstand,
geen droom, geen signaal.
 
De angsten, de feesten,
de pijnen gevierd,
met vreugde van beesten
door mensen ontsierd.
 
Met as in de ogen,
met as in het hart;
de waarheid belogen,
tot leugen verstard.
 
De lichamen dansen,
de zielen zijn dood;
de meisjes herkansen;
verhuren hun schoot.
 
De kelen der burgers,
tot vrijheid gestemd,
verwachten de wurgers,
hun monden geklemd.
 
De hemel bestaat niet,
de einder is dicht.
De kernbom valt niet
op het krankzinnigengesticht.



VLOEIBARE TIJD
 
De uren schuren sneller door de dag.
Bloedstollend is de tijd die vloeit,
die onomkeerbaar stukken leven
maalt tot tijdstof dat vermag
de essentie toe te dekken; toe te geven
aan de evidente schijn van zijn,
die niet aflaat bedrieglijk te zijn.
 
 
 
EEN STEM DIE STOKT
 
Plots stokte toen zijn stem
met het krakende geluid
van het breken van een tak.
Een tijd van leed en ongemak
werd voor hem ingeluid:
een stomme tijd van onverstaanbaarheid
zijn keel gewurgd, zijn stem gesmoord
zijn fluisteringen ongehoord.
Hij zakte weg in eenzaamheid,
in het pakijs van zijn stilte vast gelopen,
al zijn talen, tekens klem gesproken.
Zeggen zou hij niets meer.
Spreken evenmin, ofschoon
praten zonder perk noch rem
hem jaren lang, weleer,
over de buitenkant der dingen
had laten glijden
en een zwetsend leven leiden.
Nicht raisonnieren, nur marchieren
en oude speekselklieren
met zorg omkwijlen.
 
Toen brak voor hem de jongste dag
door de nevels van de laatste nacht.
Zijn slokdarm kokhalsde nog een keer
met het krakende geluid,verwacht,
van een grote ommekeer,
als van een tak, gebroken en gegeven
aan het vuur van zijn laatste uur.
 
Hij zei tot vrienden en getrouwen:
"Dood gaan is ontwaken uit de droom,
die je eigen leven is; niet rouwen
over eigen heengaan naar de zoom
van het heelal en treden buiten tijd en ruimte.
De echte smartdood is de dood
van de geliefde andere; een aanstoot,
een schandaal. Etymologisch betekent ‘dood’
zoveel als dooi, het smelten van het ijs
tot water, dat nieuw leven brengt en wijst
naar een nieuwe werkelijkheid.
Laat mij in rust en vredigheid
sterven als een zwemmer naar de overkant,
steeds verder weg van mijn levensstrand."
 
 
 
AMBRUNETIË
 
Jonge westerling, oude westerling,
jij ook kunt wrang en wrokkig door het leven
gaan als Max, de haveloze Havelaar,
de querulante sterveling,
daar ginds voorbij de evenaar,
omdat ook jij wel ergens ooit of even
je Insulinde, Leviathan, smaragden paradijs,
geveild zult hebben, uitgegeven,
en verbrast, verpast,verbeuzeld. Wees wijs
en wend je ogen van je af en kijk naar wat
gebeuren kan, als je tenmiste wenst dat
het gebeuren zou in Ambrunetië,
beloftevol ofschoon onduidelijk utopië.
Het is waarschijnlijk de geboorte van de noösfeer
een medemenselijke meridiaan, die de planeet
omspant en waarheid, goedheid, schoonheid weer
tot een synthese samen smeedt,
maar die zonder je inzet en je inkeer
niet kan ontstaan. Inmiddels weet
je dat de vreugde groot is als men de padie
snijden mag. Nog groter is de vreugde als men de padie
snijden mag en kan, die men met eigen hand
intij en ontij heeft geplant.



TEDERHEID
 
En dat van elke tederheid
de laatste ook de liefste is geweest
dat zij voor mij, als van een boom in mei
op mij is neer gesneeuwd,
van mijn bestaan en mijn verstaan
de lichtheid andermaal geneest,
heeft mij met mij verzoend
Ik hoef niet meer te razen, razen
tegen het sterven van de zon
en het doven van de horizon
 
 
 
ONVERKLAARDE NACHT
 
Dat ik, O Heer, niet eens kan weten
ondanks mijn bidden en gebeden,
wie en wat je bent
tenzij de oude Jahwe,
heer van Mozes, Heer,
die slechts kan zijn
wat hij wil zijn,
en is wat hij zal zijn, O Heer;
en ik niet eens kan weten, Heer,
of jij er werkelijk bent, O Heer,
en wat de grens kan zijn
tussen je zijn en niets
en tussen niets en niet, O Heer,
ofschoon ik steeds geweten heb
dat niets niet zijn kan, Heer,
en niet kan worden,
en dus niet bestaat
en onbestaanbaar is, O Heer,
. . . . . . . . . .
maakt mij zo moedeloos, verdwaald,
vertwijfeld en verzengd,
want van uw koude vuur verteerd,
als een die diep in het veelal
van schijn en zijn,
vertederd en verwonderd,
maar onbeantwoord wacht,
ondraaglijk afgezonderd
in de onverklaarde nacht.
 



NUCLEAIRE WINTER
 
Wij waren wandelaars in akkers die niet langer leefden.
Een zwarte zon verduisterde de horizon.
De winden joegen en de hemel sneeuwde.
Het was de nucleaire winter die begon.
Wij gingen naar een huis dat niet meer kon bestaan.
En vonden haar geblakerd op de muur gevlamd.
Zij was ontzettend mooi en elegant vergaan;
haar silhouet behouden, elk detail erop, eraan;
haar blonde haar was nu door vuur verzengd
en zwart gebrand in oud beton gedrenkt.
Alleen haar ogen waren helemaal verzwonden,
maar blonken vochtig in de onze.
 
 
 
UTOPIE
 
Ik woon in Oudebos en droom
van jonge wouden die niet sterven
en van de boom der kennis,
die tot in de hemel groeit
en van een blad, verwelkt, vermoeid,
dat ook in winters openbloeit,
en van vergankelijkheid,
die eens de eeuwigheid zal erven.
 
Mijn woonplaats 'Oudebos'
in het Grieks luidt 'ou topos',
de niet-plaats van de utopie,
waarvan ik grens noch einder zie,
een wolk waarop niets werkelijk is,
en elke hemel waarheid is,
waar alle dromen worden uitgestort
en alles altijd mogelijk wordt.
 
Er is absurditeit en veel mysterie,
waarde vriend, en als ik tussen beiden
kiezen moet, kies ik het mysterie
en verzaak ik aan het ongerijmde.
 

 
KATHEDRAAL
 
Wij zijn die avond naar de kathedraal gegaan.
Een wankel licht scheen in het portaal.
De wind was scherp; de lucht was schraal,
toen stemmen klonken uit het koor.
Het schip lag rustig in de stad
als in de haven naast het laadpad
en trok een gothisch spoor
van spitse bogen in de nacht.
De ramen brandden in hun pracht
en stilte klonk onder't gewelf.
 
Wij werden weer vertraagd ons zelf
en stelden toen de bange vragen
over het eind van alle dagen
en wat wij waren en waarom.
Ondanks ons bidden en ons klagen
bleven het altaar en de preekstoel stom.



DE LADDER

Een ladder die naar nergens leidt
en toch een bloemklimop verleidt
te groeien naar de hoogste sport
waar alles slaagt en alles schort
en elke waarheid werkelijk wordt.
O! dwaasheid van het groot verlangen
gekluisterd en gevangen
in een verticaal verhaal.
De kleine vlinderrups signeert
het groene lenteblad, muteert
in haar cocon tot wriemelende pop
en rijst uit haar benepen wereld op,
tot ooit een vlinderveugelslag
in hoog besneeuwde bergen,
waar ik mij ging verbergen,
lawines doet ontstaan
en oude werelden vergaan.
 


STILLEVEN
 
Een stilleven is een beetje eeuwigheid,
de trieste gang van zaken afgesteld,
de afbraak van de levenscellen stil gelegd.
Geen vruchten die bederven.
Geen enkele appel die nog rot.
Geen bloemen die verwelken.
Geen anjers die nog sterven.
Enkel de geuren zijn verschaald
en in kleuren bont hertaald.
De werkelijkheid heeft vele lagen
Geen enkele die de hele waarheid spreekt
Ik steek verstokt de stok der blinden
in de nachten en de dagen
en hoor het klagen van de winden
in de kale takken van mijn eenzaamheid.
Is er wel leven voor de dood?
Welke goden bieden raadzaamheid?
Is niet elk leven een stilleven?
En missen wij niet steeds opnieuw de boot?
 
 

LICHTBLOEM
 
Rebellie van het licht,
dat spettert in je aangezicht.
En allergeelste gele bloemen die ik ken
waarvan ik evenwel de naam niet ken,
geheimnisvol, doorschijnend,
gezegend en bevrijdend,
geloken in de luwte van het lover,
ontluikend in de gouden dageraad,
nog huiverend van ochtendvorst en tover,
onkuise geelheid van een bloemrijk creatuur,
te kijk gezet in het uitstalraam van de natuur.
Genade van het licht
en ongenade van de feiten.
De zwaartekracht der dingen
verdringt mijn graalgedicht.
De avond breekt de opstand van het licht,
de wereld sluit zich dicht.
De nacht grijpt weer de macht.
24.02.03
 


OMDAT WIJ VAN DE AVOND NOOIT GENEZEN...

Omdat wij van de avond nooit genezen,
de uitvaart van het licht reeds ‘s ochtends vrezen, omdat wij leven tussen licht en duisternis en wachten op een teken: de belevenis, omdat wij ooit uit sterrenstof geboren zijn en van de oneindigheid de samentrekking zijn, omdat wij leemte zijn en openheid, omdat wij ruimte zijn en toch geslotenheid, omdat wij razen als geliefden sterven en wij van hen slechts dode zielen erven, omdat wij mogen leven voor de dood en willen leven na de dood, omdat wij rusteloos voor anker willen gaan op een tijd- en bodemloze oceaan, omdat wij levenslang verlangen, nooit woonden in beloofde landen en tot stof en as verbranden, zal ik, weer vrij en toch gevangen, zal ik de avond en de dageraad, zal ik de dood en de geboorte, het dubbele verraad, tweemaal het ongehoorde, nooit weer verwoorden.



HERWONNEN PARADIJS

Wij waren ballingen vol van genade,
die dag in ‘t vlakke land,dat onverraden en ongeschonden raakt aan de horizon. Een lucht van licht, een traag gebed van zon. En de kanalen van rechtlijnigheid onder de nevelen van tijdelijkheid. Geen bomen kreunden onder winden. De rust was fel. En vroege vrienden verdeelden uren,dromen en gedachten, terwijl wij op het teken wachtten. Zo werden wij opnieuw, die dag, de onbezonnen verkenners van ‘t verlangde paradijs, herwonnen. En toen de avond viel over de waarheid van dit land, de meeuwen mystisch vlogen naar de overkant, de schaduwen de laatste klaarte hadden opgezocht, bereidden wij van steeds dezelfde tocht, een nieuwe fase en een nieuw begin, op zoek naar de geheime zin van mensen en van dingen. Maar vooraleer wij verder gingen, nog luisterend naar de avondadem van dit land, vol van genade, verscheen aan ons de zekerheid van onze lotsverbonden kwetsbaarheid. Omdat wij hielden van dit landschap en dit land, vergankelijk gelegen in Gods hand. En nog meer van breekbare mensenogen, die niet logen.



DE RUITER EN DE DOOD

Een ruiter reed door ‘t landschap van zijn dromen.
Hij joeg zijn paard naar de verzonken kimlijn.
De weg was hard en in de uitgestorven bomen
hing de verwelkte herinnering van schijn en zijn.
De weg was lang en eindeloos en uitzichtloos.
Die liep van alpha, over twijfels en ontgoochelingen,
naar omega, tot in de trechterhals, de roos,
het doelwit van de laatste zelfbegoochelingen.
De ruiter dreef zijn paard de sporen in de zijde.
Hij wist zijn uur nabij ofschoon de tijd verstolde.
En toen zijn geest zich van zijn lichaam mocht bevrijden,
bereed zijn godverlaten ziel het paard dat holde
over de levenloze weg de avond in. De nacht
zou weldra onverbiddelijk grijpen naar de macht
en vooraleer de laatste klaarte de horzison omsloot
verzwonden boom en paard en ruiter, maar niet de Dood.
 
 
 
ALS OOIT DE OCHTEND VALT
 
Als ooit de ochtend valt over de stad
en de ochtendklaarte vaardig wordt en dat
van alle nachten slechts de schaduw blijft,
van alle angsten slehts de engte blijft,
die het gemoed benauwt wanneer het stiller wordt,
en wij de uren horen en de tijd die schort.
Als ooit een ochtend valt die alles wit moet maken
met de witheid van het licht, dat alles nieuw kan maken,
als de stad opnieuw een woonstad is geworden
en niet langer weenstad voor de horden,
waar de waarheid wordt gesticht en doorgegeven,
die de weg is en het leven.
Dan zal ik je de sleutel en het zegel geven,
het handvest en het zwaard aan jou die wordt gedreven,
maar geen heilige bent en geen ridder van de graal,
wel een vrijheidsstrijder die aan’t avondmaal
de kaars der hoop ontsteekt,die brandt
waaneer het duitser wordt, vermetele vagant,
met rond de tafel de genode gasten
en het lichterlaaien van de vlam, die hun albasten
gezichten bespiegelend doorschijnend maakt.
Dan mag de dag verwelken,als de vlam maar waakt,
dan valt geen avond meer over de surreële stad ...
 


ONVERKLAARDE NACHT
 
Dat ik, O Heer, niet eens kan weten
ondanks mijn bidden en gebeden,
wie en wat je bent
tenzij de oude Jahwe,
heer van Mozes, Heer,
die slechts kan zijn
wat hij wil zijn,
en is wat hij zal zijn, O Heer;
en ik niet eens kan weten, Heer,
of jij er werkelijk bent, O Heer,
en wat de grens kan zijn
tussen je zijn en niets
en tussen niets en niet, O Heer,
ofschoon ik steeds geweten heb
dat niets niet zijn kan, Heer,
en niet kan worden,
en dus niet bestaat
en onbestaanbaar is, O Heer,
. . . . . . . . . .
maakt mij zo moedeloos, verdwaald,
vertwijfeld en verzengd,
want van uw koude vuur verteerd,
als een die diep in het veelal
van schijn en zijn,
vertederd en verwonderd,
maar onbeantwoord wacht,
ondraaglijk afgezonderd
in de onverklaarde nacht.



DE VERRIJZENIS
 
In de vallei der koningsgraven,
aan de totale overkant gelegen,
van Nijl en Thebe en het leven
van elke dag, onder de pschent
van farao's en de verlossing
van Osiris' geven en vergeven;
in de vallei der koningen
van Ramses en Tutmosis,
tot op het been gebleekt;
in die vallei die anders is,
verschroeid en toegedekt
door eeuwenoud vergeten,
daar waar voorbij de oever
aan de overkant, het licht
adembenemend want verblindend is,
waar waarheid zonder schaduw is,
een onbarmhartig rotsgebergte,
op één schaduw na, die heerst:
die van de dood in de vallei
van de onzichtbare duisternis;
in die vallei der laatste cultgebaren
voor stervelingen, opgeleefd,
 
in die vallei des doods
werd een verrijzenis ontdekt.
 
Het graf was leeg en toch vergrendeld.
De rotssteen overeind en niet gewenteld.
De toegangstrap versperd en dicht
en in de derde kelderruimte: lucht,
verdund en ijl, want sedert vier maal
duizend jaren onbewogen, ongelucht.
De sarcofaag geopend, mummiewindels afgelegd,
het proviand onaangeroerd, en in de hoek
geen engel, maar het geraamte van een slaaf,
die bij zijn farao verstervend had gewaakt.
Osiris beeltenis gebeeldhouwd aan de wand,
kijkt neer en prevelt uit het dodenboek:
'Niet de verrijzenis stemt tot verwondering.
Maar dat leven, liefde, geest, vertedering
verdwijnen zouden zonder spoor noch schijn,
in leegte opgelost, is voor een mens,
die veel geleden, veel heeft meegemaakt,
een dierendood, te ongerijmd om waar te zijn'.
 
 
 
BEVROREN VORST
 
Een gebrilde koning kwijlt,
gebroken en gebogen,
aan majesteit vergrepen,
de wereldbol gegrepen,
de scepter om te slaan.
Zijn troon al lang vermolmd,
een land werd leeg gezogen,
een Staat die reilt en zeilt,
de grondwet opgegeten,
een volk dat werd ontbonden,
elk mensenrecht geschonden.
De vorst is ziek,
zijn natie rilt.
De vorst is ingevroren,
ondanks de warmte van klimaat.
Een afrikaanse koning lijdt,
zijn kanker is verspreid
in heel het koninkrijk.
 

 
VLOEIBARE TIJD
 
De uren schuren sneller door de dag.
Bloedstollend is de tijd die vloeit,
die onomkeerbaar stukken leven
maalt tot tijdstof dat vermag
de essentie toe te dekken; toe te geven
aan de evidente schijn van zijn,
die niet aflaat bedrieglijk te zijn.



JAN PALACH
 
De vuren gluren geil en geel
en spuwen rode tongen
om hem heen.
Het brandhout siddert in zijn keel;
de as schrokt uit zijn longen.
Het is kwart voor één.
 
Een vlam, een zwaard, een laatste lust,
verterend, dartel, ongeblust,
verschroeit zijn Praags geslacht.
Het is tien voor één.
 
Dan kantelt hij in nacht.
Zijn lichaam, lid bij lid,
ontzenuwd en ter dood verhit,
likt af, lekt uit
tot een gesmolten mens.
Het is vijf voor één .
 
 
Laatste seconden zijn geteld.
Zijn hart vloeit gloeiend uit
over zijn leven, weg geweld;
zijn felle leven heet gestuit.
Het is nu één voor één.
 
Zijn sterven is geen onzin-dood,
geen dood van lood en schroot
in 's werelds waanzingoot.
 
Maar uit de as van Jan Palach
verrijst, onsterfelijk, zijn geest,
die muren van Berlijn
en een ijzeren gordijn
zal breken, doen verdwijnen.
 
In de branding groeit het zaad
der Praagse lente: hoogverraad,
onvrijheid, foltering en dictatuur.
Het is avond, triest en negen uur.
Onder de asse smeult het nieuwe vuur.
 
 
 
STONEHENGE
 
De menhirs van Stonehenge omarmen
hun schaduw en richten hun stenen
gestalten naar goddelijk erbarmen,
reuzachtig en kuis in de venen
van 't woest en onheilzame avondland.
 
De mensen van Stonehenge verwarmen
omarmend hun lijven en leden
en wachten op 't grote erbarmen
de zegen, verhoorde gebeden,
op 't uur van zomerzonnestilstand.
 
De mannen, de vrouwen van Stonehenge verstenen,
verweren tot godverlaten woestelingen.
Want stom straalt de zon, verstrekkend verschenen
in 't land van slechts stervelingen,
net boven de hoogste kant en rand
 
van Stonehenges omsingelingen,
van Stonehenges verkwiste land .
 
 

NADERING
 
De laatste geruchten vervullen de luchten
als gieren van onheil die weten van horen
hoe laat het geworden is.
Bij mensen van twijfel verhelpen geen zuchten
hun levens vergaan en verlopen verloren
als zinkende sloepen in duisternis.
Berichten zijn slechter dan loze geruchten.
De tijd van de dagen en nachten
verhult niet veel langer wat komende is.
Nooit klaarder dan heden de luchten;
nooit sterker verlangende krachten
naar meer en steeds beter en lafenis.
Totdat het beroerde vermoeden de stilte verbreekt:
er nadert een Einde dat nooit echte talen spreekt,
dat stom en berekend verblindend verbleekt
en dodelijk mooie en lelijke levens breekt.



LAS PINJAS
 
Het witte kistje, net een schoendoos groot,
verkleinwoord van de grote dood;
het mat gezichtj en het gestolde leven
achter het doorkijkvenstertje,
aquarium van de dood,
voor wie kijklustig verder leven
en weinig geven
om het wegwerpkindje.
 
In Las Pinjas sterft men jong
en breken jonge ogen snel,
door onbarmhartigheid verzengd,
zoals de bloemen door de hitte
van de te hete zon.
 
Geen avond valt over Las Pinjas
of naastenliefde wordt er opgebrand
door onrecht en zijn grote overmacht.
Ten hemel klaagt het bamboe-orgel.
Kwetsuur der stilte
kwetsuur van ‘t hart,
onder het gewelf van bamboe en gebeden.
 
 
 
DE TUINMAN EN DE DOOD
 
Toen het meisje merkte dat de tuinman
sedert weken niet meer kwam,
dat de rozelaars in ‘t wilde groeiden
en de rozen grillig en bevreemdend bloeiden,
dat het onkruid onkruid zaaide
en niemand meer het herfstgras maaide,
dat de orde van de dingen was verstoord
en een heimwee van een onbepaalde soort
in alle poriën binnnedrong
en zelfs de vroege vogel niet meer zong,
toen het argeloze kind dat alles merkte,
vroeg zij haar vader die niet met zijn handen werkte,
wat er toch gebeurd was met de tuinman.
"Was hij soms om rozen afgereisd naar Isphan ?
Of had een reuzetor hem opgegeten ?"
 
"De tuinman, zei de vader, is na weken ziek zijn overleden.
Hij werd begraven en zijn lichaam aan de aarde toevertrouwd".
Het meisje zweeg, dacht na en sprak met hoorbaar voorbehoud:
"De tuinman werd begraven en in de aarde neergelegd,
een zaad gelijk werd hij in ‘t zand gepland, heb je gezegd.
Zal dan een boom gaan groeien uit zijn graf ?"
De vader aaide over haar gezicht en vroeg zich af
hoe hij zijn dochtertje - een handvol jaren oud -
inwijden zou in ‘t groot en koud
geheim van leven en van dood. "De mensen,
zei hij, die hun leven lang de andere mensen
hebben liefgehad, hun levenswonden
steeds opnieuw verzorgd en verbonden,
rechtvaardig waren zonder hard te zijn
en over eigen fouten wisten eerlijk en oprecht te zijn,
die mensen sterven wel maar gaan niet dood.
Zij gaan naar’t Licht en leven voort
en uit hun graven groeien hoge bomen
onzichtbaar als in dromen
en toch echter dan wij beseffen.
Het zijn de levensbomen die zichzelf verheffen
tot in de hemel waar de mensen goddelijk worden".
De vader zweeg. Het dochtertje was slaperig geworden,
maar geloofde wat haar vader had gezegd.
Voor later had zij het naast zich neergelegd.
Want het begrijpen kon zij niet.
 
Toen jaren, jaren later ook haar vader was gestorven
en zijn volwassen dochter, rijk aan kennis en verworven
ervaringen voor ‘t open graf te treuren stond,
herinnerde zij zich haar vaders woorden, toen zij blond
en klein het heengaan van de tuinman had gevoeld.
Vandaag begreep ze wat haar vader had bedoeld.
Maar het geloven kon zij niet.



DE VERJAARDAG
 
Ouder was hij dan de bomen,
die hij in zijn jonge jaren in zijn tuin
met zoveel zorg en liefde had geplant
Hij keek wel eens naar de uitgedunde kruin
van de inmiddels opgeschoten bomen
en vroeg zich af of nog voor hem
de sappen zouden rijzen
tijdens de lente van het volgend jaar.
Wat rimpels en een enkel zilveren haar
gaven hem de luister van de wijze,
en als een mooie meid zijn blikveld kruiste
vroeg hij zich af hoe het zou zijn
haar te versieren. Want van de kuisten
was hij  niet. Hij was bejaard
maar helemaal niet oud.
Hij was bedaagd maar geenszins out.
De tand des tijds had hem behoed
voor het verval van leden en organen,
voor longoedeem en niet te stollen bloed.
De milde tand des tijds zou hem niet erg belagen
De tand des tijds had zich in melktand vermomd.
Maar als hij  zijn  verweerde hand
betastte, dat  bevreemdend schiereiland
waarvan de vingers in een zee van  werkelijkheid
verzwonden en verdwenen, zag hij gelijk
hoe bruine kerkhofvlekken op zijn huid
verschenen  en de onomkeerbaarheid
bewezen van  de leeftijd en de tijd.
 
De grote levenstaken had hij stipt volbracht.
Vooral één vrouw had hij hartstochtelijk bemind.
Zij schonk hem ooit een heel bijzonder kind
en later nog een, nog een, nog een, onverdiend.
Hij had een huis gebouwd, een eik geplant,
de wereld afgedweild en eens een boek geschreven,
dat echter niet door velen was gelezen
en nauwelijks door iemand was begrepen.
Hij had vooral langdurig zitten staren
naar het wisselen van de wolken over dag
en naar de glinstering der sterren in de nacht
wachtend op het Teken en de pracht
van het ontsluierde geheim en het verklaren 
van waarom het Zijn en Worden niet ervaren
worden als het alfa en het omega.
 
En als de dag aanbrak waarop hij zou verjaren,
een fenomeen dat onbetwistbaar  had te maken
met het wentelen van de planeet aarde
rondom de zon en wat hij had te aanvaarden,
was hij plots zeer kwetsbaar, licht te raken.
Want sedert lang was hem gemeld
hoezeer de zandloper de korrels telt.
Slechts stoïsch kon hij hierop reageren
door te verklaren en te peroreren:
'zalig zij de vrouw, zalig zij de man,
die een spetterend verjaardagsfeest
een streling voor de geest en zinnen,
met zwier en tact aanrichten kan,
voor vrienden en vriendinnen,
waarbij de vele kaarsen,
brandend op de taart,
veel meer blijken te kosten …
dan die godverdomde taart.' 




DE BANGE BLANKE MAN
 
Onderstaande tekst staat vol dichterlijke
vrijheden die uiteraard niets te maken hebben met de dagelijkse werkelijkheid.
 
Bang is de bleke blanke man.
De vreemdeling is niet
zijn  potentiële vriend:
een ander mens die hij nog niet
ontmoeten, groeten kon,
en met diens vreugde en verdriet
ontdekken en ver-dragen kon
in het gedrang der scharen.
De vreemdeling, de indringer
is nu zijn vijand die zijn Ramadan
komt vieren voor zijn dorpskerk
en die hier durft te leven in zijn zon,
die schaars is en gereserveerd
voor de bleke bange blanke man.  
Hij ziet geen mensenogen meer
tussen de sluier en de hoofddoek.
Chador en djellaba verbergen
preuts en onaanvaardbaar
het vrouwelijke schoon,
waarvan hij stiekem droomt.
De maghrebhorden rukken op
en niemand die hen stopt,
zoals weleer Karel Martel en Pepijn.
Hij schuimbekt van het multicultureel
gezwets en het intercultureel venijn.
Hij vindt het onbegrijpelijke boek
dat Koran heet, een handgranaat,
de Marokkaan is een fanaat,
de Kongolees een luie parasiet,
de Turk een sluwe hypocriet;
de vreemdelingen slurpen gulzig
aan de uier van ons sociaal beleid
en waar zij wonen wordt het vunzig,
terwijl hijzelf geen werk vindt
en in het zwart moet werken
terwijl zijn dopgeld wordt gekort
en niemand hem komt sterken
in zijn verzet tegen de verbastering
en de gegarandeerde ontaarding
van 't blanke ras en zijn grootse werken,
van zijn levenwijze en beschaving
tenzij een Blok wordt opgeworpen
tegen de verwildering in alle dorpen
van het platte Vlaanderland. 
 
Weet, bange blanke bleke blode man,
dat eens het eigen volk niet langer
eerst zal zijn noch eerst zal komen, 
een volk dat beter denkt te doen
wat het zelf alleen vermag te doen.
Wie eerst wou zijn,
kan ooit de laatste zijn
in medemenselijkheid.
De vreemdeling is ook de ander
die diep in jou een woning heeft.
Je genen bulken sedert eeuwen
van verbasterde ingrediënten:
een cocktail van wat Keltisch,
Frankisch, Vikings en Kaukasisch
wellicht ook Angelsaksisch
met Germaans en donker Spaans
en meer recentelijk wat Indiaans
of Indisch en Arabisch, Marokkaans
of zwart geblakerd Afrikaans.
De vreemdeling die naast je leeft
op onze kleine notedopplaneet
bewoont hetzelfde werelddorp,
want iedereen is iedereen bijna nabij.
De andere heeft ook een gezicht
dat altijd lijkt op jouw gelaat.
Hij houdt als jij van zon en licht
en poogt de nachten te begrijpen,
telkens de duisternis de dag verdrijft
en hoopt de sterren ooit te kunnen grijpen. 
Hij vindt geluk in ogen die andere ogen
geheimnisvol weerkaatsend spiegelen,
als die niet liegen en niet logen.
 
De mensheid zal de volkeren ontbinden.
De eenwording van ons aller mens-zijn
komt er groots maar pijnlijk aan,
en aan het einde van de naaste eeuw
zullen meer mensen mensen vinden,
als niet het eigen volk,
maar elke mens eerst zal zijn.



EUROPA
 
Geef ons een vaderland om te beminnen,
zo vaak zo dodelijk verwond,
steeds Auschwitz om ons te bezinnen:
Europa, een mysterie, een mirakel en enigma,
bezaaid met militaire graven, ons Europa,
gespleten en gevierendeeld,
door ijzeren gordijnen opgedeeld,
gesloopt, geketend aan zichzelf.
Europa, toch weer opgestaan en te ontginnen,
vandaag de onvolkomen statenbond
en toch ontwakend in de morgen:
het raadselachtige avondland;
nog steeds een brokkelig schiereiland,
dat daar onooglijk bengelt
aan t'groot Euraziatisch continent,
als een gekreukte handschoen
in eigen handgreep nog verstrengeld,
bulkend van weelde en malcontent
over de vrede die banaal kan zijn,
over rechten die eentonig zijn
en plichten die voor de anderen zijn.
Europa's grenzen doen nog even pijn;
het zijn littekens die nog moeten helen
maar niet meer bloeden sedert vijftig jaar.
Geen tijd blijft over om ons te vervelen;
de volkeren willen samenwerkend delen
en weten dat hun toekomst niet gegeven is,
maar op te bouwen, uit te vinden is.
Europa is niet langer land van aarde
maar steeds meer oord van waarden.
Daarom is ons Europa zo ontgrenzend,
grenzeloos het werelddorp verkennend,
strevend naar vereniging in eenheid
en de wenselijkheid van steeds meer
menselijkheid.



De moord op Anna Lindh maakt sprakeloos.
Dit is het uur van de onzegbaarheid.
Luid schreeuwt de stilte.
 
Zij stak de ogen uit
waar zij ook kwam,
want zij was uitgesproken
en werd dus neergestoken,
waar zij eens  kwam
door een Raskolnikov,
in een banale klerenzaak,
beramend en verdoken.
 
Hij stak haar neer
uit haat die schroeit
en afgunst die niet koelt.
Want ontoelaatbaar mooi was zij,
verstandig, knap veelzijdig, vrij
en onvergeeflijk snedig en gezwind,
met in haar fjordenwaterblauwe ogen
een tintelende tint van staal,
haar blonde haren waaiend in de wind
en blikken vol van mededogen:
vermoorde Anna Lindh.
Zij was zo ongenaakbaar glansrijk,
en glinsterend van talent.
Zij wilde eens eurotisch wezen
Ze zei het pertinent
en sensueel met heel haar wezen.
 
Ministers zijn niet steeds bevallig.
Hun zorgen wegen zwaar
en graven groeven, rimpelig 
in hun  gelooid gelaat.
Maar Anna Lindh bleef jeugdig,
onbreekbaar en genadig.
 
Hij was de sluikse haatfanaat,
een man zonder gelaat.
Zij was de wonde;
hij was het mes,
toen zij in elkanders ogen stonden
en haar toekomst stolde
door een moordenaar om niet.
Bloedstollend en koelbloedig
had hij zijn brakke ziel betrapt
op wilde wrok en wraak.
 
In de herinnering ligt zij nu opgebaard,
sereen en onomwonden,
onder de bloedbloemen van haar vele wonden.
Niet het scheiden doet zo'n pijn,
maar het afgesneden zijn.
 
En over Stockholm daalt  de grijze neerslag
van een veel meer dan Zweeds verdriet,
schreiend, roestend, wrang en rauw.
Maar dit zegt de officiële versie niet.
Want naar verluidt van het verslag,
gaat het om doodgewone rouw.


OORLOGSGRAVEN
 
De graven, de kruisen, verloren in ‘t veld.
De namen der doden voor eeuwig geteld.
Een stilte van lood, want gestaakt het geweld.
Tot rust van de doden, de bomen geveld.
 
Voor lieve gedoden, het dodenappel.
Geen woede, geen gramschap, bevel was bevel.
Zij stierven als helden, beleefden de hel.
Nu bloeien chrysanten, vertederd en fel.
 
 
 
EEN TRAAN
 
Een hemelbrede hemel veegt
de wolken heen en weer.
Een zee van regen zwelt,
verduistert en stort neer.
De hele wereld weent.
 
Maar in je ene, beverige traan
zag ik meer droefheid opgesloten
dan in de wilde smart
van alle zeven wereldzeeën.
 
 
 
 GOETHES PIJNEN
 
De pijnen zwichten onder winden,
die wolken wereldvreemd ontbinden
tot gruis van dromen en gedachten.
De pijnen kreunen in de nachten,
herhaald, opnieuw, steeds herbegonnen.
Een klaarheid als van zwarte zonnen
verheldert scherp en zonder mededogen
de duisternissen van het onvermogen.
De pijnen lijden in de ondoorgrondelijke dalen.
Een leegte vol van ruisende verhalen
vervult de ebbe en de vloed van tijd
en tegentijd. Een eeuw geduld verglijdt.
De basten barsten en de pijnen deinzen
vertederd in de nacht terug en grijnzen
als tekenen van late rust.
En vrede en een vonk van lust
verzinken, mistig, Goethe achterna,
over de hemeltoppen en daarna
over de spitsen van steeds hoger bergen.
Meer licht wordt dan verwacht tegen het tergen
van de ochtend die niet komt.
Meer licht, een stem waarvan de kreet verstomt.
 
 
 
TASSILI
 
Een land verbrand
tot zee van zand,
luchtspiegelende paradox,
en steeds woestijn, woestijngeheim,
met schijn van strand,
van rif en rots.
Tassili, gave Gods.
En duinen die als dijen
zich rekken in de zon
en kleuren die verkleuren
op de maten van de uren:
van ochtendoker, aangestoken,
over witte middaghitte,
mythe van het levenslicht.
Tot de avond,vol van schaduw,
vol van schaarse eindervuren
wacht
op de pauwblauwe nacht.
Geen wad, geen oued, geen waterbron,
slechts God,koel lavend
en heilspellend dicht
achter de horizon.



IN MEMORIAM GASTON EYSKENS
 
Een leven werd geleefd.
Voortaan is het geëtst
op het kwetsbare vlies
van de tijd, die kwetst
en wiens laatste uur doodt.
Zo wordt het geleefde leven
doorzichtig en doorschijnend,
filigraan van wat was en is
geweest, zelfs even.
Aldus verglijdt het bestaan
van een mens onder de mensen
naar de keerzijde van tijd
en ruimte, naar wat wij in tij
en ontij en in geloof en hoop,
steeds ‘eeuwigheid’ hebben genoemd,
volgens het woordenboek
van wat onzichtbaar en onzegbaar is.
 
 

TIEN GEBODEN VOOR DE NIEUWE EEUW
 
1. Stel je open voor het zijnswonder.
2. Hou je bezig met het essentiële: leven,liefde,lijden en dood.
3. Bemin de liefde meer dan het genot van de liefde.
4. Leef niet om te werken maar werk om beter te leven.
5. Maak het recht van de zwakken sterker dan het recht van de sterken.
6. Wees geen extremist, tenzij in de verdediging van de vrijheid.
7. Wees matig en gematigd in alles, behalve in de behartiging van de rechtvaardigheid.
8. Denk niet te snel dat je gelijk hebt en overtuig meer door je voorbeeld dan door je argumenten.
9. Kwets je aan de gekwetsten.
10.En blijf trouw aan wie je ooit teder heeft gemaakt.
 
 

DE SNEEUW DIE VALT
 
Eén gunst is mij gegund.
De sneeuw, die valt,
te horen vallen in het dal,
onhoorbaar zacht en toch
luid schallend in de stilte
van de dageraad, die nacht
en nevelen verslaat.
Is het dan toeval dat de sneeuw
onmerkbaar dicht gesneeuwd,
niet smelt en kraakt
als schelpen op een strand.
De tijd staat stil, verdwijnt.
De ruimte krimpt, lost op
en Einsteins wereld buigt en barst,
terwijl de bovenaardse maat
van onze werkelijkheden,
als de sneeuw onhoorbaar zacht,
de schaal doorbreekt
van onze oppervlakkigheid.



MIJN HOND
 
Mijn hond, die hond van mij
die halve mens,
die mij tot anderhalve maakt,
is beter dan mijn beste vriend.
Mijn honds dier is een ouder dier
dan de gebleekte sapiens die ik ben.
Zijn pels ruikt naar de oertijd
en zijn voorhistorisch wolfs bestaan.
Zijn bruine blik boort
schrander in mijn ogen
en als ik luister naar zijn hijgen,
vesta ik ieder van zijn woorden.
Mijn hond is steeds onmenselijk trouw
in liefde en sportiviteit tot in de dood.
Begrijpen doet hij mij,
een half woord volstaat.
Hij is die enkeling, die mij bewondert en waardeert
ook tegen heug en meug,
en vaak volledig onterecht
en mij ontzettend fel bemint,
zoals ikzelf ook steeds mijzelf heb lief gehad.
Zo zijn we nu met tweeën om mijzelf
hartstochtelijk te beminnen.
 
Mijn hond zal waken op mijn graf
en kreunen, janken, blaffen
huilen in de wind
en razen, razen, razen tegen het sterven
van het licht.
En wie verstrooid voorbij zal gaan
bij het vallen van de nacht
zal denken dat ik het ben
die nog een toepsraak houd,
vooraleer de winden liggen gaan.
 
8.7.03
 
 

SNEEUW

Een eeuw reeds zonder sneeuw,
het landschap dor en zwart,
het oude land verdord, dat tart
de witheid van een leven
op een hoogte waar nog sneeuw
de eeuwigheid verwacht.
De foto is verbeelding,
virtueel en digitaal verwekt
en dan computerbijgewerkt,
één grote zinsbegoocheling,
te mooi om waar te zijn:
een bovenaardse sneeuwwoestijn
van vlokken en kristal,
die dorstig maakt en smaakt
naar steeds meer sneeuw
van vorige eeuw.
Hoog in de blanke bergen,
hoor mijn schorre schreeuw,
hoor mijn onverstaanbaar tergen,
weerkaatstend in het dal,
waar sneeuw op sneeuw
tot modder smelt en smeert
in het doortrapte tranendal.
26 januari 2003
 
 
 
DE TUIN
 
De tuin, meetkundig aangelegd,
vol hagenmuren, die loodrecht,
met waterpas en schietlood
zijn gemeten en geschoren.
Geen rotte plantendood
is hier een lot beschoren.
Extreme toewijding van elke dag
zorgt voor plantsoenen, perken,
en maakt de stammen witter van de berken,
als de late zon van elke zomerdag
te schuine schaduwen laat vallen,
zo teder, zonder schade,
op de rechte paden,
lang en lijdzaam, soms gebald
tot op een dag de laatste valt.
Mijn tuin ligt in een ander land,
waar bomen fel tot in de hemel groeien
en ranke takken levensaders zijn,
die heftig naar meer licht verlangen
en daardoor zachtjes bloedend bloeien.
 
 

BOGEN
 
Ook al zijn de bogen
in je geest geplant,
en niet in de iris van je ogen,
laat me door je bogen varen,
met mijn verbaasde ogen,
als een die naar verwaaide oorden,
in mist gehulde kusten streeft.
En laat mij staren, staren
naar einders, onbereikbaar,
versluierd en onzichtbaar,
die steeds, zoals de horizon,
zich altijd weer verwijderen,
verborgen voor de zon,
als je tot ze nadert.
Je bogen zijn ontbladerd,
maar sterven doen ze niet,
want sterven houdt ze tegen,
want sterven houdt ze recht.
Geen bogen staan terecht.
 
 

DE KLAPROOS
 
De klaproos draagt haar groot
en diep geheim tot zij verwelkt,
geledigd tot de bodem van haar kelk.
Zij kleurt de bloemenweide rood
En bloedt, bespat en vlekt.
Herinneringen aan lang geleden leed
van lijken, die als zaden in het zand,
gezaaid in het lage vlakke land,
de dageraad verwachten na de nacht
en hopen op de oogst en op de pracht
van bloemen, die hun bloemzijn
willen delen met ons menszijn.



ZWAARTEKRACHT   
 
Steeds kolkt je weemoed aan.       
Je dromen drogen op, vergaan,
ontaarden weer in werkelijkheid.
De dingen dringen diep in je bestaan.
De dingen kwetsen en begaan
een aanslag op je innigheid.
Geef stilte aan je stem.
Sticht licht en ren
je schaduw los.
Ontbind je zwaartekracht,
bevrijd,verlos
jezelf van dag en nacht.



ONTFERM JE OVER MIJ
 
Ontferm je over mij.
Bedwing mijn wild verlangen.
Verzorg de wonden in mijn zij
en zing mijn zeven zwanenzangen.
Je werelden heb ik verkend;
je kreeftskeerkringen opgeteld;
je weemoed ‘s avonds afgewend;
je dromen ‘s ochtends na verteld.
Ontferm je over mij.
Mijn woorden breken in mijn offermond.
Het onuitsprekelijke komt nabij,
onzegbaar moeizaam en verwond.



ACHTER DE HORIZON
 
Gun mij mijn heimwee,
want de dagen korten,
en een fel verlangen
naar de avondzee,
en naar het storten
van het licht in zee
en naar een vaag idee
van hoe dromen horten,
breken op de rand
der dagelijkse dingen.
 
Ver voorbij het strand,
achter de horizon
hoor ik de golven zingen



AFSCHEID VAN EEN ZANGERES
 
Geen droeviger dan je gelaat,
zo droomverloren, zo volmaakt
en ontoelaatbaar teder triest.
Had je de laatste trein gemist ?
Zo ernstig en zo herfstig,
toen de adem van die avond laat
over je haar en je gelaat
door je herinneringen streek.
Totdat het afscheid aangebroken,
onomkeerbaar onafwendbaar leek
en de trein van groot verdriet
net op tijd kwam aangereden.
Niet de scheiding deed je leed,
want je blik ging over bergen,
maar je onuitgestorte lied,
dat stokkend in je keel zou sterven.



JONGE DOOD
 
Plots was hij eeuwen oud.
Zijn blik: een visoog na de vangst;
een stomme, lekke mond van hout
en in zijn keel de krekel van de angst.
Ooit was hij lichtfontein geweest
toen hij in het gedrang en het gedruis
zijn zeven levens had gesjeesd
en in de hof van heden had gehuisd.
Maar vragen stellen had hij nooit gedaan
onder de bast van het bestaan,
tot op de dag dat hem zijn dochtertje ontviel
en een cirkelzaag haar tanden zette in zijn ziel.  
maar om de juiste vraag zat hij nog meer verlegen.


 
O STERF NIET IN HET ZICHT DER ZEE

O, sterf niet in het zicht der zee.
Het schuim van golven is slechts schijn en als de dromen over zijn, is zelfs geen voetspoor in het zand te vinden.
O, sterf niet aan de rand der zee.
Het tij is niet gekeerd en tussen stroom en zee, ligt oeverloos het brakke strand, onvruchtbaar en bezeerd, door winden aangerand.
O, sterf niet aan de zoom der zee,
het zout der aarde uitgestrooid het zoete water opgebruikt het witte zeil vergeefs getooid en in je oog het oog van storm op zee.
Poog niet te sterven aan de zee.
De wrakken van het falen, als hopeloze hinderpalen, zijn niet geruimd en niet verbrand. En dagen vol verlangens, onvoldragen wachten op je wil, niet op je klagen.
Verzaak eraan te sterven langs de zee.
De wolken zwerven loom en laag. Het licht is grijs en schemert mee, terwijl de meeuwen schreeuwend scheren, schril, over een loden zee. Dus sterf niet aan de rand der zee. Maar sterf als je nog sterven kunt, bij voorkeur op de hoge zee. Omdat je graag gestorven bent daar waar het licht je wordt gegund, de horizon steeds verder wijkt, de schipbreuk een verlossing is, je dood de enige belevenis.
Sterf zacht in zeeën, onontgonnen,
in zeeën zalig herbegonnen, doorschijnend, klaar en uitgedund, totdat je tijd en ruimte achterlaat in ondagelijkse donker, waar je verlicht verstild gelaat een wonder boven wonder is.



ALS OOIT DE OCHTEND VALT
 
Als ooit de ochtend valt over de stad
en de ochtendklaarte vaardig wordt en dat
van alle nachten slechts de schaduw blijft,
van alle angsten slehts de engte blijft,
die het gemoed benauwt wanneer het stiller wordt,
en wij de uren horen en de tijd die schort.
Als ooit een ochtend valt die alles wit moet maken
met de witheid van het licht, dat alles nieuw kan maken,
als de stad opnieuw een woonstad is geworden
en niet langer weenstad voor de horden,
waar de waarheid wordt gesticht en doorgegeven,
die de weg is en het leven.
Dan zal ik je de sleutel en het zegel geven,
het handvest en het zwaard aan jou die wordt gedreven,
maar geen heilige bent en geen ridder van de graal,
wel een vrijheidsstrijder die aan’t avondmaal
de kaars der hoop ontsteekt,die brandt
waaneer het duitser wordt, vermetele vagant,
met rond de tafel de genode gasten
en het lichterlaaien van de vlam, die hun albasten
gezichten bespiegelend doorschijnend maakt.
Dan mag de dag verwelken,als de vlam maar waakt,
dan valt geen avond meer over de surreële stad ...
 

 
GOUDEN LABRADOR
 
De hond bewaakt de dagen en de nachten
en de hoop en alle stille krachten
van het huis, dat rond de opening werd gebouwd
en die een opening is van lucht en blauw, vertrouwd,
van licht en schaduw en van groen van weiden
en van kleuren, die uw wereld scheiden
van de anti-wereld aan de ruige overkant.
 
De hond, een labrador, bewaakt de binnenkant,
de dingen die onzichtbaar zijn
en toch ervaarbaar, voelbaar zijn
en die verzamelen in blikken en in blijken
en die opstand zijn van woorden die niet wijken.
En in kamers van intimiteit: het heimwee
naar de goden en de klaarte tussen zon en zee,
die onvergetelijk het oog verblindt
voor wie geen grenzen achter grenzen vindt
en over randen van gekneusde handen tast
naar de kern, de zingeving onder de bast.
Genade van de uren die steeds kwetsen
en waarvan het laatste doodt.Wij etsen
onze beeldenaars in honderden gezichten
en prevelen altijd dezelfde gedichten
met woorden wisselend doorheen de tijd,
in onze wedloop tegen de eeuwigheid.
 
En als de avond in de kamer binnen treedt
en in de haard het vuur de vlammen vreet
en op de muren de gedaanten groeien
en vreemde bomen op de schilderijen bloeien
rondom het witte meisje in het wit gekleed
en Mahlers kintertotenlied, een kreet,
een klacht, de levenden verongelijkt...
Als dan de avond als een noodlotsvogel nederstrijkt,
beseffen wij datr geheimen zijn
en dat er grondeloze vragen zijn
en dat nooit alles zal verklaarbaar zijn.
Want tussen de hemel en de aarde, vriend Horatio,
en tussen het leven en de dood, Horatio,
staan, onverklaarbaar, droom en hoop en wensen
van mensen, mensen, mensen...
 
De gouden labrador bewaakt de avond en de haard.
Zijn stoïsch hondenoog weerspiegelt en bewaart
het beeld van ‘t huis dat rond de opening werd gebouwd
en die een opening is op licht en lucht en blauw,vertrouwd.



ZIJNZUCHT
 
Wij hebben paarden zien verdwalen
in de regenwouden van het waterland
en de ruiters zien verzanden
in de schorren van het scheurend strand.
 
Wij zagen ook ons zelf weg slibben,
door ijle nevels overmand
en roeiend naar een overkant,
zonder echo voor ons bidden.
 
Wij hebben levens zien verwelken,
breken, glazig, bloedloos: kelken
in het weiland van vertrapte bloemen,
waar niet langer zinloos zaden groeien.
 
En we zagen ooit de zwarte zon op doemen
over de rand van de te fel verlichte dingen,
toen bleek dat slechts de duisternis
verklaren kon wat net niet is,
 
wat door zijn onbestaan mag dringen
tot in de kern, het zachte wezen
van het verschijnend zijn, gerezen
uit wat enkel is en is en enig is.
 

 
AAN JORGE LUIS BORGES
 
Blind de bibliotecaris
want dood zijn ogen,
uitgehold en weg gesleten,
brakke grond van ergernis,
sedert eeuwen lichtvergeten,
stekeblind vermogen
zonder ogen in de duisternis.
 
Zoveel boeken steeds betastend,
wegwijs in de bibliotheek,
levenslang belastend,
bukkend, zwoegend, bleek
en koortsig. Malle boekenfreek,
steeds feilloos schikkend
wat voor hem onleesbaar bleek.
 
Encyclopedieën van onwetendheid
te verslinden door de zienden,
aangezeuld door de verstokte boekenmijt.
In het labyrinth van stof en vreemde talen
lezen veel geleerden de verhalen
over mensen, dingen en hun falen,
door hun brillen kijkend maar niet ziende.
 
In de katafalk der menselijke kennis
is slechts plaats voor een die wijzer is,
die niet weet, niet speurt, niet vindt
de blik geblust, gedoofd want blind,
die slechts Borges'boek van zand bemint,
geen ziende, maar een ziener,
oogluikend en lichtschuw,
de blinde bib-bediende.



UREN DIE KLEVEN
 
De uren verdampen
de nevelen kleven
aan onze geraamten
geen zenuwen trekken
verkrampt krispt je leven
in vale verlaten
woestijnen van avondverdriet.
Verschijnt de gedaante
die tekens en klaarte
in bundels van hoop
geduldig bewaart
en spreidt en verspreidt
de angsten voorbij
de opstand geluwd
revolte van jou en van mij
vedampt in de nevelen
van uren die kleven.
 


LAATSTE GEDICHT
 
Verdreven de tedere beesten
De waakhond beveelt
De lichttoorts benevelt de geesten.
Geen mens die de vederen streelt
van vogels die hemelen stelen
en waken in vrede en eeuwen.
Een hond aan de ketting die keelt
en schraapt en laf blaft over sneeuwen
en levenden wekt om te waken,
te wikken, te wegen, te schikken.
De kroppende kelen - niet braken -
die stokken in kermen en stikken
en vogels, weer vogels zien klimmen
naar zonnen en sterren en licht.
Een mens die weerstaat aan de schimmen,
eerzuchtig de sterren durft winnen
en sterft in het lied van zijn laatste gedicht.
 
 

AAN VACLAV HAVEL
 
Een mens die opstaat
als de bomen vallen,
de takken knarsetanden
en de lieve twijgen
janken in verdoemde landen
waar de volken hijgen.
Een mens die recht staat,
als de hamers en de sikkels slopen
wat in vrijheid was gesticht,
als de zonen vaders danken
die hen leerden knielen,
liggen, overgeven
aan en in het slijm
van de regerende debielen.
Een mens die recht blijft staan
tegen hen die brute staatsmacht
hebben scherp gewet, geslepen,
tot ter dood gegrepen
en de kuddemensen plat geplet.
Een man die opgericht en trouw
is blijven leven, zelfs in grauw
en groezelige kerkers,
waar met hem de werkers
van het eerste uur
het vuur, het ijzig vuur
van wil en hoop en kracht
hebben bewaard. Een man
die mens is en een man
wil blijven, als vele mannnen,
vrouwen laf hun mens-zijn laten vallen
en hopeloos hun menselijkheid verknallen .



HET MEER
 
Zozeer een meer
tezeer een meer
van grijs tot blauw bekeerd
tussen vallei en hemel ingekeerd
en zelfvergeten aangemeerd,
waar kant en wal elkaar niet raken.
Een meer van alle meren
meest verlangend te genaken,
tijdloos en onwezenlijk begeerd:
zo een vrouwelijk, genadig meer,
meer meer dan ieder ander meer.
De tijd staat stil, intiem,
zo zei bezwerend Lamartine.
Alsof geen uren levens kraken
tot gruis van het bestaan; verzaken
aan de verlokking van het avondmeer
de angsten voor de overkant
en aan de niet zichtbare rand,
waar meer en mist en hoop elkander raken
een grote, wijd gestrekte schaduw
weerspiegeld in het meer, dat vastklampt
aan de vlucht van de ochtendzwaluw.
 
 
  
RUANDA’S DODEN
 
En waaromal die lijken ?
De dageraad verdraagt hun waarhied niet.
En waarom al die doden
en tweemaal zoveel dode ogen ?
De zon verdraagt hun aanblik niet.
De gruwel heeft gegrepen naar de macht,
toen in het land der duizend heuvels,
Ruanda’s volk massaal werd omgebracht.
Ontbonden lijken werden in de grond gekwakt,
de levenden als stronken omgehakt.
Nog braakten dodelijke doden cholera
op de dorre akkers van Ruanda’s Golgotha.
En wat met al die
onoelaatbaar droeve ogen?
En met al die kinderen die
hongerig hoopten op de zegen
van de vermenigvuldiging der broden
en slechts de walg te eten kregen
van de vermenigvuldiging der doden.
 
 
 
WIE OOIT FRANS SCHUBERT HEEFT GEHOORD
 
Wie ooit Frans Schubert heeft gehoord
zijn strijkkwintet in D,
die heeft, allegro ma non troppo
iets ongehoords gehoord:
een klacht die schrijnt over de zee,
over de grens, achter de overkant,
waar de horizont in stilte stolt;
kwetsuur van stilte in een land
van ruggenmergmuziek, waarop ik
scherzo presto, schipbreuk lijdt en zink
terwijl de cello's trillen in de ruimte-tijd.
 
Wie ooit Frans Schubert heeft gehoord,
andante sustenuto,
een ijle klank, die door de bolster boort
van elke oppervlakte en elke buitenkant,
over de rand der dingen en nooit landt,
hij heeft een quantumgolf gehoord.
 
Wie ooit Frans Schubert heeft gehoord,
zijn strijkkwintet in D zeer groot,
Deutsch negen honderd zes en vijftig,
die had voordien nooit wat gehoord,
die had voordien nooit wat vernomen
van de transreële werkelijkheid
die snarentrillend geloofwaardigheid
verleent aan een ééngemaakte'stringtheorie
van alles', die tijd bekleedt met eeuwigheid
en het heelal verandert in veelal.
 
Wie ooit Frans Schubert heeft gehoord
die zal niet langer ongelovig zijn.



DE MENS IS EEN GRENS
 
Over de mens, dus over ons zelf, kan men blijven filosoferen.
 
De mens is een grens,
een grens om te overschrijden,
een grens nooit te vermijden.
De mens is een grens.
Is hij grijs, dan wordt hij wijs,
maar wordt hij oud, dan is hij out.
De mens is soms verstandig,
maar niet steeds wijs.
Vaak is hij losbandig
en kras onhandig
met zichzelf en de anderen,
die hij wil veranderen.
En vaak verdwaasd op reis,
is hij vertrokken zonder doel
noch plan, tenzij de reis,
en zonder rijbewijs,
verdoold in een verloren paradijs.
Maar inbinden kan hij niet
en aankomen doet hij niet,
want zijn wens is een grens,
die zich verplaatst als hij nadert,
omdat hij almaar door bemint
wat hem aan zijn wereld bindt.
 
De mens is een brug, gebroken,
die hem van de over-oever scheidt,
wat hem, gekneusd maar ongebroken,
doet dromen van een overkant,
waar hij het licht verbeidt,
dat hem licht-geraakt nooit overmant
en uiterlijk nooit echt verbrandt.
Veeleer van water houdt de mens
veel meer dan van de hemel.
Hij leeft dankzij het water;
zijn foetus ligt en groeit in water
en droogt hij uit, is het veel later
en rust hij als een versteend geraamte,
zorgvuldig neergelegd in de gedaante
van een groot vraagteken,
met een nachtkijker bekeken,
zijn schedel zijnde het punt,
waarop zijn brein het jaren lang
met twijfels en met vragen had gemunt.
 
De mens is geen heel rechte grens,
geen scheidingslijn, geen hoge fence,
geen wand van ondoordringbaarheid,
want oog in oog en hand in hand
tussen jij en ik voelt hij verwant,
een dunne huid, tweemaal gevoeld,
een hartslag sneller slaand achter de wand,
vindt hij zichzelf in mededeelbaarheid,
gegeven, weergegeven, zo bedoeld.
 
De mens is geen gevallen engel.
Wel een recht opgekropen aap:
een ex-dier dat bestaat en gaat,
een gefrustreerde oud-primaat,
nog niet vervroegd gepensioneerd,
maar roofzuchtig en vaak bengel,
die een bloedspoor trekt in de aarde,
veel vuil loost op moeder aarde
en bewijst, alle dagen herbegonnen,
dat hij, de onwetendheid overwonnen,
gulzig etend van de boom der kennis,
nog geen wijs en mens geworden mens is.
 
Als hij ooit de steen der wijsheid vindt,
grenzen verleggend in weer en wind,
zal hij, van alle tochten teruggekeerd,
zich zeer hebben bezeerd.



MIJN TUIN
 
Mijn tuin is niet mijn tuin.
Hij is van moeder aarde
Hij heeft iets vrouwelijks, mijn tuin.
Het is mijn geurenijdele tuin
die het toch maar klaarde
mijn rozen feller roos te kleuren
opdat zij zouden leven
wat rozen willen leven:
de ademzucht van de ochtendbries,
om steeds herinnering te zijn
aan dodelijk verlies.
 
Mijn tuin vertoont zich naakt,
in luiheid uitgestrekt,
slaapzwaar en afgedekt
onder een sprei van mist.
Mijn tuin is mijn vriendin
die nooit een afspraak mist.
En in de lente is hij opgewekt
als  sappen rijzen in de twijgen.
In de zomer baadt hij in de zon
en helt hij naar de schrale bron
die hem verdord, van alle dorsten 
bruin verbrand, doet hijgen.
 
De tuin, meetkundig aangelegd,
vol hagemuren, die loodrecht,
met waterpas en schietlood,
zijn gemeten en geschoren.
Geen rotte plantendood
is hier een lot beschoren.
Van alle bloemen kent mijn vrouw
de meest uitheemse namen
zelfs hun latijnse en griekse  namen
Als zij zijn grasplein maait
is het alsof zij door zijn groene haren aait.
Extreme toewijding van elke dag
zorgt voor plantsoenen, perken,
en maakt de stammen witter
van de fluisterende berken,
als wat te late zon van elke zomerdag
te schuine schaduwen laat vallen,
 zo teder, zonder schade
op de rechte paden,
tot op een dag de laatste valt
 
Mijn tuin ligt  in een ander land,
in mijn geheime vaderland,
waar ik veel dromen heb geplant
en passies, als gerijpte vruchten,
van de planten vallen in het zand,
waar bomen fel tot in de hemel groeien
en ranke takken levensaders zijn,
die heftig naar meer licht verlangen,
en daardoor zachtjes bloedend bloeien



STAARTSTERSTRAAT 
 
Mijn staartsterstraat, de straat waar ik
zo graag zo lang zo vaak zou willen
wonen en waar ik nooit mocht wonen,
omdat het leven met zijn malle grillen
mij steeds heeft in mezelf doen wonen:
een huis vol vlakke bolle holle spiegels
waarin ik steeds dezelfde schim, mijn ik,
mijn ego, mijn vermenigvuldigd beeld,
zie schuren langs dezelfde muren,
en dolen, dralen, zoeken naar een zin
om enkel zin te vinden in mijn zoeken
en fel verlangen naar een oplossing,
die naar een exit wijst, een opening
een uitgang, een uitkomst, een bewijs,
als  naar een noodbrug en een sluipgang
die mij bervijdt en toelaat te verglijden
naar een horizon, waar steeds de zon
vertwijfeld in de einder zinkt
en waar ik mateloos kan struinen
in de duinen die nog warm zijn
van de gestorven dag van heden,
die morgen gisteren zal zijn;
of ik  kan dwalen zonder reden
in  weiden, tuinen die bevrijden,
in een savanna zonder grenzen
of smachten in verjaarde wensen
naar  sneeuwvalleien  die uit  bergen
breken en er bergen ijselijk verzetten
en ik mijn ik, het meest gewikst
van alle ikken, zichzelf kan laten zijn, 
kan laten smelten tot een stroom
die opwaarts naar de nooit bereikte
toppen welt, waar niemand woont,
tenzij de schaduw van de sterren.
 
Daarom wil ik van alle straten
een straat die sterren plukt,
de staartsterstraat, mijn toeverlaat,
waar dromen altijd lukt,
de straat van alle zaligheden, 
die leert dat wij  uit sterrenstof
bestaan om weer tot stof ooit te vergaan,
die woonstraat is, geen weenstraat is,
die niet zoals veel andere straten
slechts triest en wrang kan zijn
terwijl herhaalde maneschijn
bij nacht haar harde stenen van kassei
doet glanzen, vreemd en vroom doet zijn,
onaards en raadselachtig vrij,
zoals een staartster aan het firmament
die  ergens ijlt, naar nergens  zeilt
en een komeet is in de hemeltent.
 
Onder het licht van de lantaarnpaal,
niet in de muffe cursuszaal,
heb ik geleerd, zodat ik weet,
dat het  klinkerrijke woord komeet
van t'griekse 'komes' stamt,
wat 'lange haren in de wind'
wil zeggen en verwijst naar
een staartster en haar zilveren haar
aan het gewelf van het heelal.
 
Eens was er een marsman
wiens dichterlijke naam Marsman
luidde en die nog schreef  in de nacht
voor het tragisch zinken van zijn schip:
'Ik die bij de sterren sliep
en t'haar der ruimten droeg
als zilveren gewei
en 't stuifmeel der planeten
over den melkweg blies
en in de maan gezeten
langs 't grondeloze blauw
der zomernachten voer.'



DE MAAN
 
De maan, de maan van witte onschuld,
de maan van nachtelijk verhuld geduld,
de maan nu vol, dan half, dan nul,
nooit ledig maar met zilverdroom gevuld,
heeft niemand op de aarde wat misdaan.
De wereld wel. Die bulkt geregeld
van woest geweld en zwarte ellende.
De wereld breekt, vernietigt menselijkheid.
De wereld huist te klein de mensheid,
soms een uitgelaten, wilde bende
en wordt door een bedenkelijk mensdom
geregeerd, bestuurd, geplaagd
bezet, geplunderd en belaagd
met het zelf gemaakte laatste oordeel
van de ultieme waterstofbom.
De maan, die bleke nachtvriendin,
heeft een ongerept en blanco strafregister 
Zij heeft veeleer veel goed gedaan
aan stervelingen op zoek naar waan
en het vergeten van de dag van gister
De zon, die andere hemelbol,
doet meer dan de wat preutse maan.
De zon  doet immers leven op de planeet.
De zon verwarmt en zomert heet.
Maar de zon verbrandt, verdort, verschroeit.
wat  moeizaam zelfs tussen rotsen groeit.
Niets van dat alles met de de maan
voor wie het alle dagen maandag is.
De maan is van elkeen. En iedereen
heeft zijn eigen maan en maneschijn
en schaduwen van maneschijn
tot in zijn kamer en zijn tuin,
rechtvaardig keurig toebedeeld,
zonder tarief, subsidie of belasting,
volledig gratis en voor niet.
De maan is dus je schat en waardebon,
je aandeel in de winst van het heelal,
meer rentabel dan je dagelijkse zon.
De maan is steeds je zilveren maan,
een kroonjuweel gesmeed uit sterrenstof
sedert miljarden jaren van bestaan.
De maan kun je verloten en beloven
aan wie je op je woord gelooft.
Je kunt ze schenken aan je lieveling
die kuis schijnt in de maneschijn
en die je veel meer waard vindt
dan de klinkende munt, de zilverling,
die je besteedt aan wie je niet bemint.
O! maan die zorgt voor ebbe en vloed
vernieuw bij elk kwartier mijn bloed
O! maan die de aardas hellen doet
versterk mijn evenwicht en moed.
Bevrijd mij van de waan van elke dag


EEN OUDE DAME
 
Dit gedicht draag ik op aan alle oudere dames, die met waardigheid hun zilvergrijze haren dragen.
 
Zij was nog mooi en slank
ondanks de sleet van jaren
en het zwaar gewicht,
de lasten en bezwaren
van wat men het leven noemt
en wat had kunnen schaden
aan haar dromen en haar daden,
en het slagen van haar verhalen.
 
Ooit was zij onweerstaanbaar
beeldig elegant geweest
en vonkte passie waar zij kwam
en een onderdrukt verlangen
naar een blik van haar
of een veelbetekenend gebaar;
de aalmoes van een wimperslag,
de glans van haar juwelenogen
en een speelse glimlach
op lippen die niet logen.
 
Zij was nu ouder, weliswaar,
maar noch oud noch out;
zij was wel zilvergrijs
maar niet verwelkt
of uitgeblust of uitgereisd.
De tand des tijds
had haar gewrichten aangevreten,
maar hij was een melktand gebleken
wat haar gelaat betreft,
dat opvallend jeugdig was gebleven
als van ongeschonden porselein,
en dat getooid met waardigheid
en een profiel van statigheid,
zacht straalde in de dagen,
die zij bezocht met een groot hart
van warmte en lieftalligheid.
 
Wie haar niet kende, zag in haar
een voormalige godin,
een wezen niet gemaakt
om ooit te sterven,
maar om te leven,
altijd weer opnieuw en steeds 
herhaald te blijven leven,
zoals de schoonheid
in de broosheid
van een hoog verborgen bergkristal.
 
Maar wie haar kende als een moeder,
familielid of hartsvriendin,
wist dat de enkele rimpeltjes
in haar gebeeldhouwde gezicht
en de bruine vlekjes op haar handen,
tekens waren die erop wezen,
zonder mogelijk genezen,
dat haar jaren, maanden, dagen
bezig waren smeulend op te branden.

 


KERKHOF
 
Alsof, waar statig stammen
in de stilte van dit kerkhof staan,
verdriet en droefheid nooit vergaan
en rouw en schaamte in elkander overgaan.
Alsof steeds zon en licht
aan ‘t einde van de cypreslanen ondergaan:
meetkunde van de dood,
spectakel van het ongepaste heengaan.
Alsof een wind van eeuwigheid
de bladeren doet ritselen
en ruisen buiten elke tijd
van tak tot twijg gewijd:
één grote siddering.
Alsof de regens nooit versagen
en nooit het trage leed verjagen,
dat tussen bast en schors verteert;
het eelt van jaren scheiden,lijden.
Asof ik je toen zag,
gebogen bij je graf,
een schaduw van een schim,
afwezige aanwezigheid,
en je verklaard gelaat,
voor mij te laat,
genezen en verrezen.
Je graf was leeg,
je dood in het onbegrijpelijke niet
verzwonden en gestorven, God weet waar.
En ik, die naar de grauwe kimlijn staar,
mij rest slechts mijn verdriet
het enige dat niet wil sterven,
niet.
 
 

OOG OM OOG
 
Omdat ik in je ogen heb gelezen
dat je ogen in mijn ogen lazen.
Een glimp, een genster op gerezen
en weg geglipt uit netvliesmazen
van oog tot oog van jou en mij,
achter de weerschijn van ons ego-glas.
Een wimperslag, je aalmoes onvolprezen
die oog in oog mijn vrees genas.
En bij het vallen van de avond het getij
van blik en wederblik. Er was
van alle kleuren van de regenboog
geen blauwer blauw dan van je oog,
je iris, ontoelaatbaar centrum van t'heelal
geen myopie, geen entropie, geen vuil verval.
Vier ogen scheppen wereldzeeën
van zon tot horizon gestrekt.
Een oogverblinding uit het oog verloren
door ogen die het licht beogen
van nacht tot avond opgemerkt
O, spel van ogen, spiegelzalen
vol legendarische verhalen,
tot oog in oog de grote dood
van glans en glinsteringen,
van schijn en schitteringen
de laatste ogenblikken... doodt.
 
 
 
ACHTER DE HORIZON
 
Gun mij mijn heimwee,
want de dagen korten,
en een fel verlangen
naar de avondzee,
en naar het storten
van het licht in zee
en naar een vaag idee
van hoe dromen horten,
breken op de rand
der dagelijkse dingen.
 
Ver voorbij het strand,
achter de horizon
hoor ik de golven zingen.



DE WATERLELIE
 
De waterlelie leeft en heelt
de grondeloze zwarte vijver,
die ze heel alleen bewoont
en die haar zoogt en voedt
en troost en traag beloont
voor lang geduld en ijver,
waarop ze eenzaam drijft.
De lelie is een wonder
voor wie weet dat enkel schoonheid
onze wereld redden kan.
De waterlelie is een wonde
van onduldbaar pijnlijk wit,
een kelk die welk verwelken
‘s nachts en over dag bestrijdt?
De waterlelie droomt en drinkt
en luistert niet. Dan klinkt
en klimt een witte schreeuw
als van een meeuw
die neerstort in de wereldzee
en zinkt, verzwindt, ontbindt.
Het teken overwint.
De nacht grijpt gretig naar de macht
en dwingt de lelie tot vermenigvuldiging.
En God, die wiskunde beoefent en doceert,
legt haar een groei op, mooi kwadratisch,
in de tweede macht.
*
Een tweede nacht en ze zijn twee.
De waterlelie werd een dubbelster,
die bloeit in blanke pracht
en witheid bloedt
uit tweemaal even witte kelken.
De derde nacht zijn ze met vier
en dan met acht de vierde nacht.
 
Ik kwam te laat een maand nadien.
De zachte vijver was verslonden
door een plantaardig, hard bewind.
De lelies overdadig woekerden zich dood.
Ze waren explosieve bladgranaten,
die zich radeloos in stukken bloeiden
en narcistisch naar verrotting groeiden.
De tuinman sprak mij aan en zei:
‘Je tijd is om. Het is zo vroeg zo laat.
Een dagje vroeger en de lelie was de helft.
De vijver was nog zichtbaar toen,
zacht glanzend in de nacht.
Het is steeds later dan je denkt.
De waterlelie groeide elke nacht maal twee,
een sterfelijke poging van verweer
tegen de tijd en zijn verval.
Jij bent, mijn onervaren vriend,
geboren in het mysterieuze teken
van de virtuele eeuwigheid.
Daarom juist is je tijd geteld
en wordt hij gehalveerd van dag tot dag.
Totdat voor jou je laatste lelie leeft,
die open bloeit, steeds witter schaduw geeft
en witter in de kille avond beeft
....
en levend naar haar sterven streeft.
 
14.2.99.
 


ALS REGEN RUISEND OP DE RUITEN
 
Open ging de deur,
een scheur in het gebeuren.
En het licht stroomde naar buiten,
in een glans, volmaakt van kleur,
vervuld van vreemde geuren.
 
Tot zij verscheen. Zij bracht
een ander licht,
dat in een wereld scheen,
te wijd, te kil, te klam voor haar.
Zij was een trilling in de ochtendwaas,
de waarheid was haar weg. Geen dwaas
die haar haar licht niet had gegund.
Een stem klonk in de leegte,
zacht als regen ruisend op de ruiten.
Toen werd zij de stem die schaduw
open brak tot helderheid
en werd zij ruimte-tijd, gewijd.
Zij had van alle aardse engelen
het meest verlicht profiel,
gelouterd en gebenedijd.
Niets was haar vreemd,
tenzij de avond,
die steeds viel,
te vroeg, te kil, te klam
om haar verlegen schouders,
gebenedijd.
 
 
 
De dag is moe.
En in de avondbries
hoor ik een lied
van weemoed en van rouw.
Het licht is weer
aan sterven toe.
De nacht grijpt langzaam
naar de macht.
Een andere staat
van zijn ontstaat :
verwachting van
de nieuwe dageraad.



MIJN VRIENDEN OVERLEVEN NIET
 
Mijn vrienden overleven niet
Zij trekken sporen in het niet
en schuilen doods onder verdorde blaren
Zij worden dood en doder met de jaren
Een laatste vriend werd zelfs doodst
en dan naar onbekende oorden weg geloodst.
Waar is hij nu gebleven?
Egidius, uit het werelddorp verdreven?
 
Zij hadden ooit en met verglaasde blikken
een middag in de zon onder het lustig likken
van ijsjes en granaten
gelezen op de wijzerplaten
van weggesmolten kathedralen
vol van romeinse cijfer-etsen
dat alle uren kwetsen
en het laatste doodt
dat één minuut verwondt
en ooit een laatste stond
de ogen sluit: een degensteek
in de hartestreek
 
Herinneringen zullen niet beklijven
en heftigheden niet lang verblijven
bij wie ze heeft gekend, bemind
gekoesterd, vriend tot vriend
nog even voor de vlam steeds doffer dimt
en net de laatste genster dooft
het laatste licht geroofd.
 
 
En dat van elke tederheid
de laatste ook de liefste is geweest
dat zij voor mij, als van een boom in mei,
op mij is neer gedauwd,
van mijn bestaan en mijn verstaan
de lichtheid andermaal geneest
heeft mij in mei met mij verzoend
ik hoef niet meer te razen, razen
tegen het sterven van de zon
en het doven van de horizon.
 
 
Komt dan in late uren, als de dag vergaat,
de twijfel aan je neocortex knagen
met horden honderden verlegen vragen,
alsof de waarheid niet meer in de boeken staat
 
Ik hoor in de verdachte gangen
van het paleis vol slangen,
het ruige ruisen van de vleugels
van de engel van de dood.
De engel wacht en lacht,
grijpt dan de macht
Hij wurgt zeer zacht
en vestigt voor altijd zijn macht
 
 

PESSOA'S SPIEGELZALEN
 
Vol van Pessoa's 76 heteroniemen,
gelaat en masker, pseudoniemen,
profiel en aangezicht van homoniemen,
gespleten zwaargewicht van mij,
van ego, ik, mezelf, het spiegelbeeld,
mijn eigen zusterziel geflitst,
in spiegelzalen opgesplitst,
gekloond, gevierendeeld
en mateloos vermenigvuldigd
te schaamteloos gehuldigd,
aan scherven neer geschreven,
totdat slechts splinters bleven,
heb ik me laten striemen,
onstil, onrustig lusteloos
door vlagen rusteloze
lusitaanse dageraden
als regenvlagen, zegenvlagen
uitgestort in mijn gelaat,
tot ooit één ochtend laat,
genadig en gewond,
vertederd en verstomd,
zijn stem weer spreken laat.



KERKHOF
 
Soms is elk woord te veel.
 
Alsof, waar bladerloze stammen statig
in de stilte van dit kerkhof staan,
verdriet en droefheid nooit vergaan
en rouw en schaamte in elkander overgaan,
de schaamte over eigen voortbestaan,
als de geliefde heen is gegaan
en smart ontaardt, onkarig.
 
Alsof steeds zon en licht
aan ‘t einde van de cypreslaan
in een verdwijnend punt ten ondergaan:
en sterven aan lichtvaardigheid,
terwijl de schaduwen de graven
begraven met hun duisternis
en onaanvaardbaarheid.
De rechte paden zijn verlaten,
het leven schuwt gelaten
de meetkunde van de dood,
een kansloos spel van lijnen
met hoeken uitvergroot
en rituelen die steeds wederkeren
van bloemen, kransen, tranen
voor wie nooit wederkeren.
 
Alsof een wind van eeuwigheid
de bladeren doet ritselen
en ruisen buiten elke tijd
van tak tot twijg gewijd:
één grote siddering
voor een leven dat verging,
waarvan enkel het geweest-zijn
even blijft beklijven en dan
tijdloos zal verzinken
in de trechter van de tijd.
 
Alsof de regens nooit versagen
en nooit het trage leed verjagen,
dat tussen bast en schors verteert;
het eelt van jaren scheiden, lijden,
het leed van afgescheiden zijn,
dat elke dag opnieuw de pijn
als bittere medicijn serveert.
 
Alsof ik je toen zag,
gebogen bij je graf,
een schaduw van een schim,
afwezige aanwezigheid,
en je verklaard gelaat,
voor mij te laat,
genezen en verrezen,
uit weifelende hoop
en het verwerpen van wat
ontoelaatbaar is: de dood.
 
Je graf is leeg,
je dood in het onvatbaar niet,
verzwonden en gestorven,
slechts God weet waar.
En ik, die naar de kimlijn staar,
mij rest slechts mijn verdriet
het enige dat niet wil sterven,
‘never’, nooit en niet.
 
Ik zal je naam niet kerven
in de stammen van de bomen
die in de stilte van dit kerkhof
van eeuwig leven staan te dromen.



DE EEUWIGHEID BESTAAT

Omdat zozeer zo laat
en traag je blikken dwalen
langs de diep verzonken kimlijn
van wat nooit of nooit meer
hier en nu en naderbij zal zijn,
verdwaasd van de steeds weer
verloren strijd tegen de tijd,
die je geheugen slijt.
En toch, wat is geweest
is onomkeerbaar in het zijn
geëtst en nooit meer zal het zijn
alsof wat is geweest
nooit was geweest.
De eeuwigheid bestaat, mijn vriend!



VASALIS
 
Je hebt geen laatste woorden uitgesproken.
Dit had je heel je leven al gedaan,
in zinnen, innig, ongebroken,
zodat, wie zocht naar zin,
ze ondanks alles kon verstaan.
En die diepzinnig, hoog gegrepen
nog zinderen als een schaarse vlucht
van sperwers in de blauwste lucht.
Je hebt die woorden ingesproken
en het zegel neergelegd op ons bestaan,
opdat wij nooit, zo radeloos en zo begaan,
de wegen van de leegte zouden gaan,
als ons de lieveling ontvallen is
die ons zo koortsig en zo echt
aan het leven heeft gehecht.
Het scheiden, zei je, deed je pijn
maar meer het afgescheiden zijn;
een smart van snijden, schreef je,
blijvend bloedend in het afgesneden zijn.
Je hebt de doden in je woorden opgebaard,
totdat je eigen ogen zijn geloken,
onbesproken.
Jij bent nochtans niet weg gesneden.
Je stem blijft woelig wonen in de steden,
waarin wij alle dagen streven
om er ooit een dag hoopvol te sterven.



WILG

De waterwilg,
mijn eenzaamheid,
die woont in ochtendmist,
mijn dromerigheid
En eeuwig, onontwaakt
aan de vergeten oever staat.
Verlorenheid.
En die geen horizon bespeurt
en die plantaardig treurt
aan de gesloten vijver
zonder overkant, waar niets gebeurt.
En er de ruimte en de tijd bewaakt.
Onzaligheid.
Een wilde wilg is hij,
die niet is aangeplant.
En leeft voor dag en dauw
van dorst en vorst
en het geritsel van de Westenwind
in blad en kruin.
Zelfredzaamheid.
Geef, wilg, gewillig,
wat late troost bij elke dageraad.
Als tussen tak en twijg
je deemsterend gelaat,
ontbladerd en ontdaan,
weerkaatst en diafaan,
jezelf in 't water gadeslaat.
Narcissus in het woud,
die van mij houdt.
Laetitia
 
Nooit zag ik je zo lieflijk liggen
in de bochten van je lijf en leden.
Je ademde onhoorbaar zacht
en toch voor mij, steeds onverwacht,
de stilte van de jonge nacht verbrekend,
een zenuwtrekje soms op je gelaat,
je assepoesterdromen dralend
achter je geloken ogen,
die nog ongerepte werelden
ontdekten en verkenden.
En overdag de tuin, je koninkrijk
waarin je overdadig struint
en rent, je schaduw achterna.
Totdat je moe en afgemat,
nog ruikend naar de struikgewassen
van je pril bestaan,
je hoofdje neder vleit
en zalig ligt te liggen
in de bochten van je lijf en leden.
Is dit kind het jongste of het laatste,
geboren op een buitennissige planeet?



OOG OM OOG
 
Omdat ik in je ogen heb gelezen
dat je ogen in mijn ogen lazen.
Een glimp, een genster op gerezen
en weg geglipt uit netvliesmazen
van oog tot oog van jou en mij,
achter de weerschijn van ons ego-glas.
Een wimperslag, je aalmoes onvolprezen
die oog in oog mijn vrees genas.
En bij het vallen van de avond het getij
van blik en wederblik. Er was
van alle kleuren van de regenboog
geen blauwer blauw dan van je oog,
je iris, ontoelaatbaar centrum van t'heelal
geen myopie, geen entropie, geen vuil verval.
Vier ogen scheppen wereldzeeën
van zon tot horizon gestrekt.
Een oogverblinding uit het oog verloren
door ogen die het licht beogen
van nacht tot avond opgemerkt
O, spel van ogen, spiegelzalen
vol legendarische verhalen,
tot oog in oog de grote dood
van glans en glinsteringen,
van schijn en schitteringen
de laatste ogenblikken... doodt.
 
 
 
ALS EEN GEDACHTE STERFT
 
Omdat een laatste levende gedachte sterft,
zichzelf verhangt, vertekend en verkracht,
met dodelijke logica ontsnapt aan het bederf
van zeer onrein vernuft, dat werft
in de verlaten vlakte van een slordig erf,
dat zonder land en zonder eigenaar,
de winden van verwarring jagen laat.
Daagt ooit het einde van de dag,
waarop opnieuw met rede en met maat,
de waarheid weer wordt aangemaakt
en als een pak op maat
de knopen hecht, de ritsen sluit
en bij het passen iemand in het donker fluit,
zodat de nieuwe levende gedachte sterft.
 

 
DODE ZIELEN
 
Een lieve vijver spiegelt
zich aan hemel en heelal.
Een wolk drijft aan, verdrinkt
in koele wateren, omringd
door spiegelbeelden van verval.
Een stronk, een omgehakte stam
en, tussen licht en schaduw, het kasteel,
waarin de dode zielen leven
van wie zijn dood gegaan,
zonder het te beleven.
 
 
 
OMWONDEN
 
Een kille regen likt aan kruinen,
geeselt de ingekeerde tuinen,
als een koud vuur dat oude wonden
open vriest en open brandt;
de wonderbare wonden
van avonden en morgendstonden
en die geen littekens verdragen.
Die zijn als open monden,
die niet met zoveel woorden klagen
en ademen van ziel tot ziel,
van wie altijd, gekneusd en nooit genezen,
door tijd en ruimte dodelijk gewond
en die, verbonden onomwonden,
de laatste blijde boodschap konden lezen
en het verloren paradijs niet vonden.



WOUDSTERFTE
 
Het woud lijkt oud
de bomen roesten bruin
en eeltig zwavelzwart
de stammen hangen schuin
de schorsen barsten hard
en vruchteloos het lover.
 
Er schuilt veel bosleed
in het zieke mensenbossenhout
de takken janken in de koude
een grote eik kapseist en breekt.
de stilte werd gekwetst en rouwt
om groene hoop in hoge zomer.
 
Het is het laatste woud,
dat overbleef en sterft
de mensheid eet zich op en kerft
een doodskop in het laatste hout
weldra verdampt de zuurstof
uit de barre schaarse lucht.
 
Geen mens of hij verdraagt
een masker op 't gelaat,
verweerd tot een gezicht van hout,
een rimpelige schors, verzuurd en koud,
het enige wat nog bestaat
van t'oude opgerotte toverwoud.
 
 

OMEGA
 
Zijn leven was door dokters afgesteld.
Hij wist zijn dagen uitgeteld.
Een kankerkreeft woonde in zijn buik
en wrat zijn ingewanden uit.
Het beest in hem versneedt zijn pijn
in stukken angst en brokken leed,
die hij verkropte slechts in schijn.
Hij had te snel geleefd en aan
de buitenkant van het bestaan;
te weinig uitgedrukt in woord en daad:
en dat ook hij half zacht en teder was.
Hij had te lang te stoer gedaan;
te weinig ook vervoerd gewacht
op het teken bij het dagen van de nacht.
Hij lag geveld met rond hem bomen,
wortels van zijn onvervulde dromen
- de slangen en de buizen van een spoedgeval -
en met de ogen dicht gedacht,
in zwaartekracht, genadevolle stromen.
Een vreemde aantrekking over de gracht,
een klare tunnel, lichtend naar een omega.
Toen kwam hij terug van zeer ver weg geweest.
Weer voelde hij het wroeten van het beest,
maar pijn deed het niet meer.
Want het boek alfa was bereid.
Hij wist dat tussen tijd en eeuwigheid
het alfabet ontcijferd blijkt,
omdat het altijd stuit op omega.



 
CONCERT IN DE KATHEDRAAL
 
Gestreken, gestreeld
met glanzende handen
die dansen en branden
de gouden viool
geraakt met een zucht
van je ziedende ziel
je pols als een bloem
afhangend, frivool
steeds los over snaren
vermetel obool
en schrijnend je klacht
die boort door 't gewelf,
en vlamt in de nacht
en houdt van de nacht
en fluistert en zingt
en wispelt en klinkt.
Een klank die verbreekt
wat de stilte verbergt
de stilte gekwetst
en de stilte geërgerd.
Een gothisch toccata
dat stort van t'oksaal
vibrato, rubato
vervult en ontheiligt
de enige kathedraal
Wat is het dat pijnigt,
dat zindert in het ijllicht,
dat reutelt en huivert ?
de dood van de laatse concertnoot,
een kreet en een schreeuw
gevild werd de snaar
in het zinkende schip
van de overstroomde kathedraal.
Of is het de graal,
die steeds werd gezocht
en nooit werd gevonden?
Of de dood van een kleine parochiaan?
Nog levend vandaag en morgen gestorven
bezongen, begraven, geborgen
in de holle en heilige kathedraal.
 

 
BOURGONDIE
 
De ranken breken en begeven
onder de vruchtbaarheden
die zelfs de Nieuwe Tijd
van overvloed niet dragen kan.
De aarde barst van weelde
onder de akker die ooit kerkhof was
en baart haar vruchten teder.
De wijnboer geeft zijn zegen,
het wonder is opnieuw geschied
zijn handen tonen eelten
de tijd verweert zijn aangezicht
zijn voorhoofd is gegroefd
hijzelf voelt zich gegriefd
ofschoon zijn ogen zagen
hoe de jaren aan de wijnstok
zoetheid gunden, zoetheid gaven.
maar zoetheid die hem bitter maakt
want naar dood en doden smaakt
 
 
 
TE ZWAAR OM DRAGEN
 
Te zwaar om dragen
de genade van de jongste dagen.
Zegeningen opgedragen
aan het dralen van de laatste dag.
Verzengd, verzwonden, ver vandaan,
het enig uur aan je bestaan
besteed, beleden, opgeslagen:
een waterdruppel in de oceaan,
wat watermist vergaan,
onder een waterval van vragen.
O, ongenade van de helderheid van geest
die steeds verblindt en nooit geneest.



WINTER

Slechts als de winter wit is,
is de winter echt en waar.
Zijn witheid is zijn waarheid. Niet?
Een winter zonder vorst noch sneeuw
is als een zanger zonder lied.
Een winter zonder sneeuw
is als een zomer zonder zon,
als een koning zonder kroon,
als een werknemer zonder loon.
Een ware winter wintert wit,
zoals een bruid die huwt in 't wit.
 
Een echte winter met veel sneeuw,
helaas, behoort tot de verleden eeuw.
Want witheid is ondraaglijk licht
om te wikken en mee om te gaan
en lichtheid blijft niet lang bestaan
omdat veel zwaartekracht ons ligt.
De sneeuw doet onze treden kraken
in de stilte van het land van vredigheid
als wij niet langer kreten slaken
en vrede nemen met de zaligheid
van de onverklaarde klaarte,
achter de einder van de aarde
waar  het sneeuwlandschap
wegsmelt in de oneindigheid.
De sneeuwman balt zijn vuist
en smelt van vriendschap
en uitbundigheid.
 
De winter kan ook bijten
als hij vriest. Dan barsten lippen
die ooit zachter waren;
toen klonken de verwijten
dat zij onweerstaanbaar waren.
De wintervorst heerst streng
en maakt de vingers breekbaar
van wie des zomers druiven garen.
De winter maakt het leven eng,
als neuzen lopen en veel kelen schrapen
en krekels krassen in gebroken stemmen.
 
Het ergste wat met sneeuw
gebeuren kan is dat in sneeuw
een bloedspoor door een mens getrokken
bloedstollend zichtbaar blijft.
Dan is het niet de witheid die beklijft
maar is het de blanke onschuld,
die huilend in de sneeuw gehuld,
het onrecht durft uit te schreeuwen
en de aarzelende dageraad verwondt
van hier tot aan de horizon.
 
De tijden hebben witheid uitgedreven
en heel wat kwaliteit van 't  leven opgegeven.
Veel modder ligt op paden en op wegen;
veel tegenwind kom je er tegen.
Maar wie het hoofd blijft bieden
en niet het hoofd laat hangen,
die zal slechts van de lentegeur genieten
als hij heftig blijft verlangen
naar de vorstelijke witte winter,
die onbegrijpelijk warm bedekt
wat in de zomer tot nieuw leven wekt.



RUANDA’S DODEN
 
En waarom al die lijken ?
De dageraad verdraagt hun waarheid niet.
En waarom al die doden
en tweemaal zoveel dode ogen ?
De zon verdraagt hun aanblik niet.
De gruwel heeft gegrepen naar de macht,
toen in het land der duizend heuvels,
Ruanda's volk massaal werd omgebracht.
Ontbonden lijken werden in de grond gekwakt,
de levenden als stronken omgehakt.
Nog braakten dodelijke doden cholera
op de dorre akkers van Ruanda's Golgotha.
En wat met al die
ontoelaatbaar droeve ogen?
En met al die kinderen, die
hongerig hoopten op de zegen
van de vermenigvuldiging der broden,
en slechts de walg te eten kregen
van de vermenigvuldiging der doden.



SLAPEN

Tijdens mijn slaap maakte ik een gedicht dat ik 's ochtends, niet uitgerust maar wel uitgeslapen, als volgt optekende:

Een derde van ons leven lang
slapen we de tijd voorbij;
een slaap vol zaligheden lang
of soms bezocht door tij en hels ontij
van verdrongen angst en nachtmerrie 
en opgelopen geestelijke averij,
wanneer het leven over dag verdriet
en het meest wanhopige lied
ook het mooiste klinkt in het niet
van zinloos zoeken naar een zin.
 
De slaap is een hallucinogeen moment,
een tijdverslindend experiment,
tot ooit de ergste droom zich meldt:
te dromen dat men slapeloos blijft
en lange nachten woelt en scheldt
op de slaapzucht die niet komt.
Maar meestal is de slaap die lieve gast,
die als een delicaat onaardse mist
in geest en brein en harde bast
van lijf en leden binnen ritst
en ons ontwapend en slaapdronken  
in foetushouding achterlaat en klist.
 
Mijn slaap is mijn gedroomd domein,
waarin al het geraas verstomt
van dagelijks gewauwel en venijn,
waarin synapsen en neuronen
surreële beelden tonen
van droomgestalten en –gezichten,
van steden, steil in sneeuwvalleien
weggeborgen, en die gedichten
van stijl en steen geworden zijn.
Van zeeën ook waarin verdrinken
Atlantis' toekomst doet verzinken
en waar verzilte anemonen groeien
waaraan luchtbellen beeldig bloeien.
 
Er zijn er die op rozen slapen
of maffend, piepend, snurkend gapen
met geloken ogen en sufferig waken
als ze soezend zeilen naar een einder,
waar een zwarte maan ontslaapt.
Er zijn ook slapers, die uitgeslapen
maar nooit uitgerust, zichzelf verslapen
en als een otter of een slaapmarmot
een heel groot gat weten te slapen in de dag
van morgen en dan het wrede lot
van werk, agendadruk, metro, boulot
vermoeid en uitgeput verbijten
en geen oog vermogen dicht te knijpen
terwijl ze uren moeten slijten
op vergaderingen zonder kop noch staart.
Er zijn de bedatleten met omwalde ogen,
die steeds hartstochtelijk logen,
die zeggen dat ze slapen als de avond valt
maar weten dat je heel veel slaap behoeft
om in te dommelen naast een lekkere Venus,
die naar lotusbladeren en naar honing proeft.  
 
Er is de schone slaap van de rechtvaardigen,
die deugdelijk hoogborstige hovaardigen,
in hun witte nachtkleed gedrapeerd,
die niet begrijpen dat geen sterveling,
hoe rechtgeaard en gedresseerd,
ooit onschuldig leeft noch foutloos
streeft naar geluk en de betovering
van schoonheid en naar de beneveling
van de geuren van de avondroos.
 
Eens komt de allerlaatste slaap,
waarop geen nacht noch dageraad
meer volgen kan en volgen zal,
en de slaper droomverloren
buiten tijd en ruimte treden zal
en zal dromen, eindeloos herboren,
van wakker worden, onverloren.



HERFST
 
Laat mij de Herfst bewaren
als de herfst gaat sterven,
nu de vuren niet meer laaien,
maar de winden waaien
want de zomer is voorbij
en de winter is bijna nabij.
 
Er ligt veel goudkleur op de blaren
voor wie de schoonheid prijst
en zijn verbeelding wat laat waren
en niet de ontbinding ziet
die uit de nerven rijst:
de geelzucht, het verdriet,
dat nooit te kort schiet
over wat nooit wederkeert
over de tijd die teert
op het bedrieglijke nu,
dat in elk moment en continu
verdampt in vluchtig heden,
die minimaalste scheidingslijn
tussen toekomst en verleden,
waar het worden stolt tot zijn
en wat geweest is, is en blijft.
 
De herfst zit vol venijn,
een uitgelezen medicijn
dat inent tegen de pijn
van het vergaan en het verval
van zieke zomerbladen,
die ik niet langer aaien zal.
 
Het wordt een tijd van ongenade,
van onrust en van schade
voor wie de tekens niet begrijpt
van de ontgulde achterzijde
van een blad dat valklaar rijpt
en zich op de getijden
van de ebbe en de vloed,
van wat komt en gaat,
op het dimmen van de gloed
trillend voorbereidt,
zich opmaakt en bevrijdt,
als voor de vesperale avondstonden,
waarop wij niets meer verstonden.
 
De toekomst is een stroom;
het verleden is een meer;
het heden is een droom,
een zeepbel, opgelost,
van zwaartekracht verlost,
een punt, een tusssenwoord,
een doorgang in de tijd geboord,
een illusie flitsend doorgedreven,
een vlies, een flinterdunne nevel,
een palindroom van leven,
maar dan uitzonderlijk kortstondig,
een nu-moment van bijna nul 
naar tijdloosheid, zeer koortsig
strevend, een krimp tot nul.
Want vandaag is morgen gisteren
en overmorgen is morgen gisteren
voor altijd zal het 'nu' geweest zijn.
 
Weet dan dat onze tijd verglijdt
om onuitwisbaar in de tijd te zijn.
De eeuwigheid is de verleden tijd.
Gedenk dit als de herfst weer sterft.



EEN PAUS DIE STERFT
 
Een paus die sterft sterft niet alleen.
Toegewijden en getrouwen staan hem bij
en staan rond hem en toch is hij alleen
geheel verlaten in zijn halfbewustzijn,
als angst en pijn hem kruisigen en zijn
sereniteit uitdagend ondermijnen
Want het behoort tot mens te zijn
dat iedereen wel eens vergaat
van angst en pijn
en van te eenzaam mens te zijn.
Zal iemand  nog een keer zijn hand
vasthouden voor de grote reis begint?
Staat iemand dicht naast hem
die hem echt en fel bemint,
zoals een vader door zijn kind?
 
een Paus is groot
ook in en na en door zijn dood
als hij een vader was
van mensen, mensen, mensen
die wensen meer mens te worden
als voor hem godsdienst
mensdienst was en hij
voorbeeldig heeft getoond
dat liefde en erbarmen,
rechtvaardigheid en goedheid
geen wetten zijn van de natuur
maar tekens zijn van iets
wat de natuur steeds overstijgt.
 
de poolse paus is thans gestorven
maar dood gaan deed hij niet.
Hij is geworden wat hij thans is 
een mens van goiede wil
een mens onder de mensen
een man van groot gezag
en weinig echte macht
maar die mede het ijzeren
gordijn ten val heeft gebracht,
naar wie miljoenen mensen
ontdaan en radeloos
hebben opgekeken
als naar de hoop, waarvan de vlam
wel beefde maar niet doofde
 
Johannes-Paulius ligt nu
opgebaard in vol ornaat:
dat van de menssenherder.
het kruis was zijn herderssok
ook al hield hij die met
bevende hand.
Hij is geweest en dus in de eeuwigheid
gebeiteld. Zijn hand zal niet meer beven.