Binnenland - Coöperatief confederalisme

De betreurde eerste minister-president van de Vlaamse regering, Gaston Geens, heeft het devies gelanceerd: ‘wat we zelf doen, doen we beter’. De pertinentie van deze uitspraak ligt voor de hand. Door een grotere verantwoordelijkheid toe te kennen aan personen, groepen, organisaties, gemeenschappen en regio's vergroot men hun verantwoordelijkheidszin en derhalve ook hun beleidsdoelmatigheid. Toch is het Geensiaanse beginsel niet absoluut. Het overhevelen van bevoegdheden inzake onderwijs en sociale woningbouw heeft in Wallonië zeker niet de kwaliteit van de dienstverlening verbeterd. Ook voor Vlaanderen is niet bewezen dat autonomie inzake wegeninfrastructuur de goede staat van het wegennet aanzienlijk heeft opgekrikt. Sedert jaren wordt door bijna alle experten geaarzeld over de wenselijkheid om de ontwikkelingssamenwerking toe te vertrouwen aan de gemeenschappen en het is evident dat er inzake wetenschapsbeleid een veel te grote versnippering heerst, trouwens niet alleen tussen de deelstaten. Indien het beleidsbeginsel van Gaston Geens steeds juist zou zijn, dan zou zoiets revolutionairs als de Europese integratie, die berust op samenwerking en soevereiniteitsoverdracht naar een hoger echelon  - de opwaartse subsidiariteit -    helemaal zinloos zijn. Quod non! Het Geens-principe moet derhalve worden geamendeerd door een regel, die als volgt zou kunnen worden geformuleerd: ‘wat we zelf beslissen samen te doen, doen we beter’. Toegepast op dit buitenissige land België houdt dit de uitbouw in van een echt en hecht coöperatief federalisme. De hedendaagse economische theorie bewijst trouwens, onder meer via de ‘Theory of Games’ dat samenwerking ook tussen rivalen en concurrenten vaak betere resultaten sorteert dan harde confrontaties. Steeds meer spreekt men van ‘coöpetitie’, een combinatie van coöperatie en competitie.
Neem nu het arbeidsmarktbeleid, waar ongetwijfeld in bepaalde deeldomeinen de autonomie van de gewesten moet worden vergroot, zodat de regio's ook financieel beloond worden als zij doelmatig de werkloosheid bestrijden (ofschoon een regio natuurlijk ook pech kan hebben als een grote onderneming een paar duizend werknemers de laan uitstuurt en men daarvoor het gewest zou gaan penaliseren). Met kracht moet worden onderstreept dat naast het deels regionaliseren van het arbeidsmarktbeleid, er ook grote nood is aan het interregionaliseren van dit beleid, zodat werklozen van de ene regio kunnen worden tewerkgesteld in de andere regio. Maar dit veronderstelt een federaal beleid dat met name de werkloosheidsvallen ( het te geringe verschil tussen de werkloosheidsuitkering en het nettoloon) efficiënt wegwerkt. Mobiliteit en investeringen kunnen ook worden vergroot door rond een nationale loonnorm aan ondernemingen - beter dan aan de regio's  -  toe te laten binnen een bepaalde marge hiervan opwaarts en neerwaarts af te wijken. Daarnaast is er ook de noodzaak om in België de arbeidsmarkt te internationaliseren en een selectief immigratiebeleid te voeren in functie van de noden van de markt.  Dit is een Belgische bevoegdheid die uiteraard Europees moet worden ingebed.
De samenwerkingssynergieën tussen gewesten en gemeenschappen (en de federatie) moeten veel efficiënter worden bevorderd. Meer overleg kan natuurlijk geen kwaad. Maar wellicht moet bij het verlenen van financiële middelen aan de deelstaten een prikkel van vermeerdering en van  korting worden ingebouwd, naarmate de deelstaten beter of minder goed of helemaal niet samenwerken. In het laatste geval  -  bijvoorbeeld inzake de geluidsnormen voor vliegtuigen -  moet worden voorzien dat de federale overheid na verloop van termijn het bevoegdheidsdomein kan evoceren en zelf de knoop kan doorhakken. Het voormalige arbitragehof, thans grondwettelijk hof, beslecht de bevoegdheidsconflicten op voortreffelijke wijze. Inzake belangenconflicten is, buiten overleg, geen echte scheidsrechterlijke procedure voorzien. Onder meer om die reden is het van essentieel belang de Senaat om te bouwen tot een ‘Bundesrat’ op zijn Duits, die uiteraard bij gekwalificeerde meerderheid belangenconflicten zou arbitreren en met het oog hierop zou moeten worden samengesteld uit senatoren als vertegenwoordigers van de gewesten, gemeenschappen maar ook van het federale niveau. Zij zouden dienen verkozen te worden in een federale kiesomschrijving, waarbij evenwel het aantal Nederlandstalige en Franstalige senatoren op voorhand zou worden vastgelegd, teneinde de taalverhoudingen tussen de gemeenschappen te behouden.
Talrijke andere initiatieven kunnen worden genomen om verdere regionalisering te integreren in structuren van doelmatige federalisering.  Zoiets heet: goed bestuur.